Dit schreef ik eerder op 18 december 2018 over Arjen Duinker, naar aanleiding van zijn in dat jaar bij uitgeverij Douane verschenen bundel Een goudvis. Onder het stukje neem ik het eerste gedicht uit de bundel op.
J.C. Bloem debuteerde in 1921, maar werd pas een jaar of 35 later een nationale poëzieknuffelbeer, toen de ooievaarpocket Doorschenen wolkenranden (een titel die aan een huidziekte doet denken) verscheen. Veel gedichten voor weinig geld, het werkte. Daarna was er geen houden meer aan. J.C. Bloem werd een dichter waar een ‘som van misverstanden’ omheen ontstond. Dát was nog eens een dichter. Een lijdende, lichamelijk grotendeels uitgeschakelde man die in vijf of zes klassiekers het ‘universele levensgevoel’ vastlegde. J.C. Bloem wás poëzie en poëzie was vanaf dat moment J.C. Bloem. Ik weet niet of hij nu nog veel wordt gelezen, maar ik weet wel dat hij veel is gelezen — en zijn invloed is tot op de dag van vandaag terug te vinden, in het werk van Menno Wigman bijvoorbeeld (deels ten positieve), of in het werk van Pieter Boskma (weerkaatst door een lachspiegel).
De mythe dat Bloem tijdloos werk schreef, vol eeuwig geldende gevoelens en gedachten, kon alleen ontstaan omdat er een groep was die deze mythe de wereld in hielp en onderhield. Zonder die groep was J.C. Bloem ook geëindigd zoals hij nu eindigde (dement voor zich uit mompelend), maar dan zonder de industrie eromheen. En hé, wie weet, misschien was hij, in zijn tijd, wel een groot dichter. Ik kan het niet meer navoelen. Ik weet alleen dat ik met zijn ‘klassieke’ werk moeite heb, dat ik me er steeds op een andere manier toe verhoud, dat ik het niet blanco kan lezen, altijd ruist er iets of iemand mee. Ik kan het werk niet bewonderen. Ik ben er, letterlijk, niet kapot van.
Mijn positie, pro of contra Bloem, is natuurlijk alleen mogelijk dankzij diezelfde groep mensen die de mythe rond de dichter creëerde. We kunnen niet zonder elkaar, we zijn elkaars broertjes en zusjes, de zon en de maan. Ik ben, zelfs al lees ik nooit meer een letter van Bloem, net zo zeer deel van de industrie rond de dichter van die fucking Dapperstraat, of dat eeuwige geregen in November. Terwijl die kwetterende nachtegalen hun onsterfelijke zang aanheffen, jaar in jaar uit. Bloems werk is net zo irritant als dat van Rutger Kopland, met al die lege plekjes. En toch is het belangrijk dat sommige dichters op een bepaald moment in hun carrière worden gecanoniseerd. Deze verstening is paradoxalerwijs de enige manier om hun werk levend te houden.
Arjen Duinker debuteerde in 1988. De poëzie ‘leefde’. De Maximalen hadden net hun bloemlezing uitgebracht, net als de Nieuwe Wilden. Er werd voor het eerst in tien jaar poëzie geschreven die iets betekende, althans, voor een kleine groep mensen. Niet alles is goedgekomen. De Maximalen zijn dood of hebben de boot gemist of schrijven natte ulenvellen. Maar ze waren wel het vliegwiel voor een veranderend (uitgeef)klimaat. Dichters als Tonnus Oosterhoff, Elma van Haren en Arjen Duinker, een beetje de Grote Drie van die generatie, profiteerden ervan en hebben inmiddels een oeuvre opgebouwd. Zij waren de drie honden die met het been waarom de Maximalen en Nieuwe Wilden vochten wegliepen.
Anders dan bij Bloem (en anders dan in de jaren vijftig, zestig en zeventig bij andere dichters) is er geen Bloem-moment opgetreden in hun oeuvre. Hun werk heeft de ‘stap’ van een delicatesse voor enkele fijne luiden naar een groot publiek niet gemaakt. Kunst voor een paar lezers is kunst voor een paar lezers gebleven. ‘De lezer’ heeft zich niet meer ontwikkeld sinds de jaren vijftig. De band tussen (ontwikkelde) lezer en de poëzie is voorgoed verbroken. J.C. Bloem is nog steeds, op allerlei manieren, de maat, ondanks alle dichters die na hem kwamen. We zijn nog maar met weinig, een beetje als de eerste christenen, verscholen in grotten, onbegrijpelijke woorden voor ons uit mompelend. Het is prachtig. Het is nu echt een zaak voor twaalf lezers en een snurkende recensent.
Arjen Duinkers debuut Rode oever maakte een onuitwisbare indruk op me. Het programma dat hij erin neerlegt is even eenvoudig als mooi:
Op een zeer absolute dag,
absoluut van helderheid en kleuren,
absoluut ook van vrijheid, te zien
wat is, zonder meer,
zodat alles zichzelf is,
zal ik, blaffend, zeker ten strijde trekken.Tegen de Inhoud.
Tegen de Persoonlijkheid.
Tegen de Essentie.
Een strijd waar de Nederlandstalige poëzie, die sinds de Tachtigers, uit de negentiende eeuw alweer, is doodgegooid met inhoud, persoonlijkheid en essentie, zijn voordeel mee zou kunnen doen. Maar ja. Lévi Weemoedt is dit jaar geloof ik de meest-gelezen dichter van het land. Op Jean-Pierre Rawie na misschien. Voorbij, voorbij, o! en en zo voort.
De nieuwe bundel van Arjen Duinker, Een goudvis, is een nieuwe tussenstop in Duinkers strijd. Wat is een goudvis? Een goudvis is een uitgebuit dier, dat in te kleine kommen wordt gehouden. Meestal staat een dergelijke kom ergens, zonder al te veel op te vallen. Soms kijkt iemand ernaar. Een goudvis. Goh. Die beesten zijn er altijd, ze zijn niet echt onderwerp van discussie of het centrum van een verhaal. Bij Duinker werkt dat anders. Hij begint met de regel ‘Een goudvis?’ – en dan ontvouwt zich een, ja, je zou het verhaal kunnen noemen, vol herhalingen, opsommingen, stapelingen, vragen en stelligheden. Er zijn mensen onderweg naar andere mensen en er wordt af en toe gerefereerd aan de goudvis. (De eerste christenen gebruikten de vis als symbool, overigens.)
Duinkers werk is een samenvatting van de poëzie uit de jaren zestig (C.B. Vaandrager, Hans Verhagen, Jules Deelder) en jaren zeventig (Hans Faverey); Duinker zelf is een van de centrale figuren en stemmen uit de poëzie van de jaren tachtig. Hij is ook nog ‘eigentijds’, zoals alle goed poëzie eigentijds is, niet saai, niet voor de hand liggend, niet expres en om ideologische redenen tijdgebonden (en daarom bij voorbaat ouderwets). Een voorbeeld, gedicht ‘18’:
Bureau voor de ander?
Als ik daar ga liggen,
Kun jij daar dan gaan zitten?
Maar als jij daar gaat staan,
Kan ik daar dan gaan zitten?Oliebol, spookhuis, boksbal?
Stel dat je hier kon zwijgen,
Zou ik hier kunnen lachen?
Stel dat ik hier zou spreken,
Zou jij hier kunnen lachen?Boksbal, oliebol, spookhuis?
Als ik zorg voor de kaartjes,
Zorg jij dan voor de beer?
Als jij niet zorgt voor het rapport,
Zorg ik dan niet voor de managers?Spookhuis, boksbal, oliebol?
Een kinderliedje, bijna. Maar hoezo bureau voor de ander? Wat doen die oliebol, dat spookhuis en die boksbal daar? En waarom komen er op het eind plotseling een rapport en wat managers voorbij? Is dit een zorgvuldig gecomponeerd gedicht of heeft Duinker door de taal gescrold en is hij hier en daar bij een woord blijven hangen? Zijn woordfetisjisme lijkt een uitbreiding van de poëzie van F. van Dixhoorn, die meestal genoeg heeft aan een paar steekwoorden waar hij op varieert. Duinkers taal zit wat ruimer in de jas.
In zijn recensie van deze bundel schrijft Alfred Schaffer, na te hebben geprobeerd te beschrijven waar het in Een goudvis om gaat: ‘Tot ik bedenk dat een goudvis steeds diezelfde rondjes zwemt, in zijn kommetje, en dat het arme visje geen snars onthoudt van eerdere rondjes. Gelukkig maar.’ Misschien is dat wel precies wat deze bundel is: een aantal rondjes door de taal, een cirkelgang van vragen. Net als in Le livre des questions van Edmond Jabès. De ene vraag roept de andere op, vragen die, als je er een tijd op kauwt, toch allerlei antwoorden mogelijk maken. Of niet. Of nieuwe vragen. Het is de absolute vrijheid, te zien wat is; dáár draait het bij Duinker denk ik om. Duinker, de minimalistische existentialist.
Duinker is, net als sommige minimalistische kunstenaars, een echte stapelaar, een bouwer. In zijn werk draait het om de opsomming, eerder dan om de stelligheid. Of misschien komt de stelligheid pas goed tot haar recht in de opsomming. Ik vind dat mooi en soms, als je het goed bekijkt, zelfs ontroerend (zonder sentimenteel te worden). Anders dan die van Weemoedt is Duinkers humor weerbarstig. Anders dan die van Rawie is Duinkers poëtische veerkracht lenig. Het zou hem zeer geschikt maken voor een Bloem-moment. Alleen zijn de lezers op niet meer thuis. Die zijn kleiner gaan wonen. Met of zonder goudviskom.
1
Een goudvis?
Vertrekken we naar Zierikzee?
Gaan we feiten controleren?
Heette de eerste vrouw van Job Baster Jacoba
En de tweede ook?Verzamel je schelpen en koralen en houtsoorten?
Verzamel je foto’s van kersen en walnoten?
Verzamel je foto’s van sterrenregens?Stond kleine meneer Kees gisteren te praten
Met André, Boreas en John
Over de snelste manier
Om bij het grote kantorencomplex
In het zuiden van onze stad te komen,
Waar de grassen overheerlijk ruiken
En kiosken de modernste boeken verkopen?Hoe komen we er zo snel mogelijk
Zonder trukendoos?Weet je waar Bes is,
Bes met zijn verrekijker
En zijn grijze das?
Onderweg?
Geef een reactie