Vijf jaar en een paar maanden geleden schreef ik Voor de verre prinses, brieven bij gedichten. De reeks verscheen op Laurens Jz. Coster en in 2017 in boekvorm. Zelf was ik er erg tevreden over; daarna werd het lange tijd stil, tot ik vanochtend – in afwachting van de sneeuw – aan Hans Faverey dacht. En opzocht wat in in Voor de verre prinses over hem schreef. Ik citeer het hieronder. En oh ja: het boek is nog steeds te koop. Bestel het. Bij uw lokale boekwinkel.
Hoe zij recht staat; dat ik zie
hoe zij dit doet door zo te staan
zoals zij gewoon is: haar voeten
iets uit elkaar, haar armenneerhangend, haar kin iets omhoog;
zo snel denkend, dat haar stem eerst
liever wacht of het de moeite loont
om het te zeggen. Juist zij is hetdie afkomstig is uit zichzelf. Al
wie haar nadering heeft herkend,
al wie haar stem heeft doordroomd:
die zal zich nooit kunnen vergeten.Hoe onmooi is haar schoonheid.
En hoe welluidend op haar handpalm
alles zal kunnen verstuiven tot het
nooit heeft willen bestaan.Hans Faverey (1933-1990)
Gedichten 1962-1990 (2010)
Mooiste Onmooie,
Toen ik deze reeks begon, wilde ik oude en nieuwe gedichten behandelen, maar gaandeweg begreep ik dat dit zinloos is. Alle goede gedichten zijn niet alleen tijdloos, ze raken ook andere gedichten, uit vroeger tijden, aan. Hans Faverey is verbonden met mystici, met hermetische dichters uit de negentiende en twintigste eeuw, en met de dichters die de decennia na zijn dood probeerden om het woord net zo te slijpen als hij het deed. Alle goede dichters zijn familie van elkaar.
Dit gedicht is een mirakel. Begrippen als ‘ontroering’ of ‘vakmanschap’ hebben er niet zozeer geen vat op, ze zijn ontoereikend. Hier is Faverey heel dicht bij de poëzie die alleen als poëzie bestaat, terwijl hij er toch, zonder dat ik weet waarom, een maximum aan betekenis (en zeggingskracht) in weet te stoppen.
Als ik de dichter op de voet volg, ‘zie’ ik hoe iemand zijn vrouw of geliefde beschrijft, dat zij, ‘die afkomstig is uit zichzelf’, volledig buiten hem om bestaat, en dat juist dat, misschien, de reden is waarom hij van haar houdt – dat, en haar schoonheid, die ‘onmooi’ is.
Tegelijkertijd gaat het gedicht niet over de liefde, maar over de grens tussen twee mensen, over de noodzaak om jezelf te zijn, los van en samen met de ander, over de opbouw van het subject door de omgang met anderen.
In zijn essaybundel Intimiteit onder de melkweg schreef Herman de Coninck naar aanleiding van dit gedicht: ‘Deze minst neorealistische dichter die ik ken kan, als het erop aankomt, de meest intense, intimistische neorealistische strofe schrijven. Om juist dáár raadselachtigheid aan mee te geen.’ En hij probeert een paradox te vatten, namelijk: ‘dat je het, als je het er echt over wil hebben, over liefde, alleen over details kunt hebben. Niet over sproeten, maar over één sproet.’
Toen Faverey debuteerde, lag het poëziediscours in stukken uit elkaar. Experiment en (neo-)realisme bestonden naast elkaar, in de coulissen draaide Gerrit Komrij zich warm om de poëziewereld op te schudden. Strenge intertekstualiteit en strikte anekdotiek bestonden naast elkaar, bestreden elkaar, er werd gezocht naar een balans, een manier om tot een standpuntbepaling te komen.
Volgens mij heeft Faverey zich daaraan altijd proberen te onttrekken, zijn werk is een lange poging om zich te distantiëren, om zijn eigen grenzen af te bakenen, om zijn positie te bepalen. De dichter Faverey schrijft dat allemaal heel precies op, maar tijdens het schrijven vallen zijn eigen wapens hem uit de handen. Het is ook een weerloos gedicht, een gedicht dat eindigt, zoals zo vaak bij Faverey, in het niets.
En hoe welluidend op haar handpalm
alles zal kunnen verstuiven tot het
nooit heeft willen bestaan.
Daarmee zijn we er nog niet. Dit gedicht begint met een beschrijving, van hoe zij staat. De dichter bekijkt haar.
Toen we voor het eerst samen in een café zaten, tijdens onze eerste afspraak, was je soms heel erg aan het nadenken voordat je iets zei. Was je daarmee klaar, na een paar seconden, dan wapperde je met je handen en zei je eerst: ‘Ik weet niet of ik dit moet zeggen.’ Om het daarna alsnog te zeggen.
Dat was onweerstaanbaar. Het gewapper met je handen, het nadenken, tot aan het fronsen toe, het nemen van een aanloop. En hoewel je toen nog niet verliefd op me was, zag ik dat er ergens in het universum een radarwerk op gang was gebracht, een radarwerk dat we niet meer stop zouden kunnen zetten en dat tot zijn eigen einde zou doordraaien.
Het was niet de mooiste avond, dag of nacht die we met elkaar doorbrachten, maar het was wel de eerste keer dat we bij elkaar waren in die setting, dat de hele wereld om ons heen draaide en in harmonie was. Althans, dat vond ik. Voor mij mocht dat eeuwig zo doorgaan. Alleen was twee uur sluitingstijd.
Faverey zegt nog iets anders, wat volledig van toepassing is op jou. ‘Juist zij is het die afkomstig is uit zichzelf.’ Dat wist ik toen ik je voor het eerst zag, en ik wist ook dat dit allerlei risico’s met zich mee zou brengen. Want inderdaad, dat zou ik nooit kunnen vergeten, net zoals ik mijzelf nooit zou kunnen vergeten. Ik zag het en het was er, voorgoed.
Die slotstrofe vind ik niet ingewikkeld, maar onverdraaglijk. Omdat hij mooi is en omdat ik dat niet wil. Ik wil niet verdwijnen, zelfs niet als het vanaf je handpalm mag. Misschien ben ik nog niet, zoals Faverey, in staat om de onthechting tot in het definitieve door te voeren.
Ooit komt er een tijd dat dit gedicht net zo onbegrijpelijk is als de gedichten van Jan van der Noot (1539-na 1595) voor ons. Een toekomstige lezer zal zien wat er in deze regels staat, zonder ze precies te kunnen doorgronden. Het Nederlands is veranderd, de poëtische conventies hebben een ontwikkeling doorgemaakt en de cultuur lijkt in niets meer op de cultuur die wij kennen.
Als het zo ver is, zijn wij er ook niet meer. Dus daar hoeven wij ons nu niets van aan te trekken. Ik kan mijn gedachten over jou eraan verbinden, ik kan het je voorlezen, jij kunt het lezen en je kunt het in verband brengen met dingen die we hebben meegemaakt. Het is een levend ding van taal.
Door deze hele reeks heen heb ik ‘de liefde’ en de poëzie met elkaar verbonden. Ik wist niet dat ik dit op deze manier zou gaan doen, toen ik eraan begon. Je had me gevraagd om mijn favoriete gedichten uit te kiezen, de brieven kwamen daarna, al waren ze wel onvermijdelijk. De bloemlezing was de moeder van een brievenboek.
Misschien ontstaat een gedicht wel op die manier. Als resultaat van een vraag, of een opdracht, en toch volledig uit zichzelf. De tekst als antwoord op een vraag, maar wel een antwoord waarin veel meer wordt gezegd dan in de vraag besloten lag. Ik ben, nu er nog een brief in het vat zit, verbaasd over de manier waarop alles in elkaar greep, zonder dat ik het kon plannen.
In de roman Op het lichaam geschreven van Jeannette Winterson geeft de hoofdpersoon een geliefde op, om haar te redden. Ze is ziek en haar man is de enige die haar een kans op genezing kan bieden. Het boek is vervolgens een litanie van gemis en verdriet. Tot de geliefde op het eind terugkeert. En dan komt er een alinea die, net als het gedicht van Faverey, gaat over een vorm van vrijheid die bijna niet te bereiken is:
Hier begint het verhaal, in deze armoedige kamer. De muren exploderen. De ramen zijn veranderd in telescopen. Maan en sterren worden vergroot in deze kamer. De zon hangt boven de schoorsteenmantel. Ik strek mijn hand uit en raak de hoeken van de wereld aan. De wereld is samengepakt in deze kamer. Achter de deur, waar de rivier is, waar de wegen zijn, zullen wij zijn. We kunnen de wereld meenemen als we gaan, de zon in een bundeltje onder je arm. Opschieten, het is al laat. Ik weet niet of dit een goede afloop is maar daar zijn we dan, losgelaten in het open veld.
Geef een reactie