Toen mijn jongste dochter een jaar of zes was, kende ze dit gedicht van buiten. Soms begon ze het te declameren, bijvoorbeeld als we bezoek hadden. Dan zeiden mijn ex en ik dat ze nu eenmaal voorlijk was, die kleine. Natuurlijk had ik het haar geleerd, voor het effect; net als ‘Dinska Bronska’ van gisteren trouwens. Ze had iets met gedichten. Ze hield ervan. Voordat ze ging slapen, bladerden we altijd even door een bloemlezing.
In een interview met Trouw van gisteren, zei Ingmar Heytze: ‘Kinderen en poëzie gaan sowieso goed samen, het zijn de volwassenen die meestal de drempels opwerpen.’ Dat klopt. Kinderen begrijpen gedichten, ze interpreteren ze zonder ze kapot te maken. Lees verder

Ik stond naar buiten te kijken. De sneeuw viel naar beneden in de plechtige stilte die bij sneeuw hoort. Het leek me een goed idee om plechtige gevoelens toe te laten. Maar ik had geen plechtige gevoelens. Ik had gewone gevoelens, weekendgevoelens, vrolijke en sombere gevoelens – het sneeuwde. Er was geen nieuwe wereld. De bekende wereld raakte niet afgedekt.
Vijf jaar en een paar maanden geleden schreef ik Voor de verre prinses, brieven bij gedichten. De reeks verscheen op
Dichters schrijven over het schrijven van gedichten. Het is onvermijdelijk. Ik lees dat soort gedichten graag. Meta is mijn tweede voornaam. Dichters lijden. Dat is even onvermijdelijk. Ook daar schrijven ze over. Mij is het beschreven leed niet snel te dol. Paul Rodenko was essayist en dichter, zijn hele leven hing van de dichtkunst aan elkaar. Hij dronk. Om niet te zeggen: hij zoop. Daarnaast plaveiden geldzorgen en gezondheidsproblemen zijn weg naar de hel, waarvan hij in 1976 op zesenvijftigjarige leeftijd het eindpunt bereikte.
Onderstaand stuk stond op 26 januari 2011 in NRC/Next. Een paar dagen later plaatste de echte NRC het door. Er kwamen reacties, geschreven door Gerwin van der Werf (



Recente reacties