Zeeangst, zo heet de nieuwe roman van L.H. Wiener. De auteur, inmiddels 75 jaar oud, zou de grand old man van de Nederlandse literatuur zijn, maar de Nederlandse literatuur is no country for old men. Die hebben hun tijd gehad en moeten hun oeuvre uitzingen in relatieve eenzaamheid. Alleen Remco Campert heeft nog een godgelijke status. Campert is echter een grand old boy-ish figurine en geen oude man. En Jeroen Brouwers is onderhevig aan de Brouwers-paradox: hoe slechter de boeken die hij schrijft worden, hoe meer roem hem toevalt.
Soms bewonder ik het werk van Wiener, soms niet. Ik was een tijdlang onder de indruk van zijn verzamelde verhalen; Nestor vond (en vind) ik een magistrale roman. Het in 2018 verschenen brievenboek Fallen leaves is wat mij betreft niet om door te komen. Schrijvers die klagen zijn net mensen die klagen. Te veel geklaag is nooit lekker. Al die eindeloze kwesties en toestanden. Who cares? Nou ja, ik niet. Daarom begon ik vorige week met enige reserve in Zeeangst. En die reserve is lezenderwijs verbrokkeld.
Zeeangst is een nautische roadnovel; een schrijver, zijn vriendin en hun kat gaan met een zeilschip naar Engeland (en weer terug). In het begin worstelde ik met de grote hoeveelheid zeil- en scheepstermen die Wiener vrijmoedig gebruikt. Tot ik ze begon te zien als een vorm van liturgische muziek, waarmee de tekst is doorspikkeld. Ze staan achterin het boek uitgelegd, want Wiener is nogal precies. Ik heb geen enkele uitleg gelezen; hoe onbegrijpelijker de term, hoe beter. Ze zorgen mede voor het bezwerende karakter van de tekst.
De roadnovel steunt op drie pijlers. De schrijver die de reis maakt, kijkt terug op zijn leven. Hij verhoudt zich tot zijn vriendin, waarbij hij meer kwetsbaarheid toelaat dan in eerdere boeken – misschien omdat hij nu ouder is, of misschien omdat die vrouw zijn grote liefde is. Dat doet er op zich weinig toe, al zorgt het voor een prettige ondertoon. Soms laat de hoofdpersoon zich zelfs een beetje rondcommanderen, een nieuwigheid in Wieners oeuvre.
En dan is er de doodsangst, die niet zozeer wordt uitgesproken (al maken de reizenden hachelijke avonturen mee), en die in dit boek wordt gepersonifieerd door de kat Loes, een bijna tweejarig monster waar je als lezer meteen van houdt. De zorgen die de schrijver en zijn vriendin zich over dit sympathieke romanpersonage maken, zijn een vorm van afgeleide doodsangst (want eigenlijk zijn ze allebei vooral bang dat de ander het loodje legt, en wat dan?).
Daarnaast zijn er de bekende motieven, de bekende melodielijnen en thema’s die zorgen voor de bekende ruis uit het Wieneriaanse universum: de drank en de (Angelsaksische) literatuur, om het kort samen te vatten. Er wordt stilgestaan bij Malcolm Lowry (dood door vuurwater) en Viriginia Woolf (dood door rivierwater). Het verhaal van Woolf spiegelt mooi in het bijna-verdronken-zijn-verhaal uit Wieners jeugd, Lowry is het drankorgel dat Wieners hoofdpersonage soms is (al wordt hij in dit boek enigszins aan de ketting gehouden door zijn vriendin).
Zoals al gezegd: L.H. Wiener stelt zich in zijn nieuwe roman kwetsbaar op. Ik weet niet of hij dat zelf als een compliment beschouwt. Toch is het zo bedoeld. In dit boek is hij minder beslist als het gaat om het afwijzen van de liefde. Hij is ouder en niet zozeer wijzer, maar wel meer doordrongen van eigen tekortkomingen. Zonder iets van zijn felheid te verliezen. Harry Mulisch noemde zichzelf ooit een wondergrijsaard; en het lijkt me dat Wiener dat nu ook langzaamaan begint te worden. Zo krijgt de Nederlandse literatuur dan toch nog zijn, al dan niet grand, old man.
Me dunkt dat Moby Dick ook meedeint in dit boek.