De Grachtengordel van Geerten Meijsing is herdrukt en dat is goed nieuws. Ik heb altijd erg van de boeken uit Meijsings ‘middenperiode’ gehouden (alles van Veranderlijk en wisselvallig uit 1987 tot en met Tussen mes en keel uit 1997) en De Grachtengordel is het meesterwerk uit die periode. Nooit is er zo goed en zo gedreven komaf gemaakt met de Nederlandse letteren, nooit ook is er zo liefdevol over verhaald. Grimmig-liefdevol.

Het boek bevat niet alleen een flink aantal heel erg goed geschreven pastiches, met die op A.F.Th. van der Heijden als hoogtepunt, maar ook genoeg sweeping statements — het is niet voor niks dat ‘het wereldje’ in 1992 nogal wat te jammeren had toen het boek was verschenen. Meijsing raakte een zenuw. En dat wordt je nooit vergeven in de kruising tussen een slangenkuil en een peuterspeelzaal die de Nederlandse literatuurwereld is.

Zelf zou ik het ‘essay’ van Geerten Meijsing, waarmee de heruitgave wordt afgesloten, veel korter hebben gehouden. De auteur lijkt zich nu, 28 jaar na de eerste uitgave, nog steeds te willen verdedigen tegen mensen die hem toen niet begrepen. Dat is een zwaktebod. Critici komen en critici gaan, maar de literatuur blijft altijd bestaan. Meijsing moet uitkijken dat hij niet in de val die zelfbeklag heet loopt.

Op 23 juni 2014 schreef ik voor Tzum een stuk waarin ik inga op De Grachtengordel. Ik citeer er hieronder uit. Alles klopt nog, alleen is zijn toenmalig-voormalige uitgeverij De Arbeiderspers weer zijn huidige uitgeverij De Arbeiderspers en is de herdruk waar ik zes jaar geleden voor pleitte er, met een beetje vertraging, eindelijk eens gekomen.

De Grachtengordel is, bij herlezing, een geweldig boek. Geerten Meijsing laat zijn alter ego va banque spelen, in de literatuur en in zijn persoonlijke leven — en op het eind komt het allemaal in orde, al ziet het daar heel lang niet naar uit. Meijsing wil met zijn boek aantonen dat de hoofdstad, de grachtengordel, een slangenkuil is waarin niemand gelukkig kan worden, maar eerlijk is eerlijk: hij beweegt zich er met zulk een flair doorheen dat je gaandeweg bewondering begint te krijgen voor zowel het alter ego als voor sommige van zijn personages. Dat komt natuurlijk vooral door de briljante stijl, die Meijsing door zijn hele roman heen weet vast te houden.

Maar er is is meer. Heel ingenieus manipuleert Meijsing een aantal personages zó, dat zij samen én een beeld vormen van ‘de grachtengordel’ én de schrijver ruimte geven om te kunnen heersen in een wereld die hij in wezen minacht. Niet zozeer om die mensen (zij het soms wel), maar vooral om wat ze representeren. Kasper Christiaans (Kester Freriks), Albert Zeggers (A.F.Th. van der Heijden), Dirck Vos (Martin Ros) en Leo de Wolff (Theo Sontrop), Storm (Boudewijn van Houten), Joost Biermans (Jeroen Brouwers) en Schulz (Johan Polak) zijn een paar figuren die Meijsing inzet om zijn kijk op de literaire wereld (en op zijn toenmalige uitgeverij De Arbeiderspers) eens uit de doeken te doen.

Sommige personages spelen de rol van ‘concurrent’ (Zeggers) of boezemvijand (Christiaans), andere zijn meer afsplitsingen van Provenier (zoals Storm of De Wolff), maar allemaal zijn ze een stukje in de grote legpuzzel die Meijsing in dit boek maakt, een legpuzzel van heel veel stukken, genaamd De Grachtengordel. In zijn bijna paranoïde universum is Provenier de spil, of de zon, waaromheen de andere figuren als planeten of planetoïden heencirkelen.

Natuurlijk werd het boek in 1992 vooral gelezen als sleutelroman. Dat is het ook. Toch merkte ik nu, met enige afstand (Dirck Vos, Schulz, Leo Wolff… ze zijn uit de grachtengordel verdwenen, wegens verhuizing of sterfgeval, en Boudewijn van Houten is nog steeds de auteur voor enkle fijne luiden), dat het vooral een beschouwing is over hoe je in de literatuur moet staan. Volgens Meijsing is dat: met inzet van alle middelen. Ten koste van alles. Onder het op het spel zetten van je eigen leven, wat Meijsing inmiddels heeft gedaan. Die totale inzet alleen al, rechtvaardigt een herdruk van deze klassieker, die nog geen klassieker is (helaas).