Een collega-schrijver en ik voeren een weemoedig gesprek.
Het gaat over de gretigheid waarmee we, vroeger, in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw, op donderdag in de kiosk stonden om de Republiek der Letteren (de boekenbijlage van Vrij Nederland) te kopen. Op vrijdag en zaterdag verslonden we de letterenbijlagen van Trouw, de Volkskrant, NRC/Handelsblad en Het Parool. Zelfs de Haagse Post had mooie literatuurpagina’s. Over de inhoud werd druk gedebatteerd door de Titaantjes in spe, want dat waren wij toen wel: jongens, aardige jongens. Voornamelijk jongens.
Het gesprek is voor een lezer die nu tussen de twintig en de dertig is niet te volgen zonder voetnoten en annotaties. Dezelfde jonge lezer zal achterover vallen van verbazing als hij hoort met welk gezag de critici die voor de genoemde weekbladen en kranten schreven waren bekleed.
‘Ik verlang naar niets dat voorbij is terug,’ schreef W.F. Hermans. Ik zeg het hem na. Ik verlang niet terug naar die tijd. Hoewel ik met mijn collega een weemoedig gesprek voer, is die weemoed niet in staat om mij te overweldigen: ruim op tijd besef ik dat die jaren niet alleen ‘goed’ waren, en dat deze tijd zijn eigen manier heeft om charme uit te wasemen.
Maar.
Wat me wel zorgen baart, soms, is de manier waarop de literatuur zich in het verdomhoekje heeft laten duwen, na een bloeiperiode die begon na de Tweede Wereldoorlog en ergens aan het eind van de vorige eeuw definitief ten einde liep. Hoe kon het gebeuren dat een kunstvorm zo gemakkelijk afstand deed van zijn maatschappelijke relevantie?
Waarom is het auteurschap zo uitgehold geraakt, dat auteurs alleen nog gezien en gelezen worden als ze zich als clown opstellen? Waarom beroepen heel veel auteurs zich alleen nog op het literaire bij wijze van schaamlap? Waarom is de literatuur een uitdragerij geworden waar je tweedehands goederen kunt kopen om je boek leuk mee in te richten?
Wat is er met de literatuur gebeurd. Misschien is dat het onderwerp van de echte weemoed, die het gesprek tussen mijn collega en mij beheerste. Misschien is die melancholie wel wat resteert, na een periode van al dan niet bewuste rouw; misschien kunnen we alleen nog weemoedig zijn om de literatuur, omdat we anders in schreeuwen of huilen zouden uitbarsten.
Ja, je hebt daar iets wezenlijks te pakken voor mijn gevoel.
Het geloof in de zeggenschap lijkt te verdampen, d.w.z. het zicht op de kernbetekenis van taal: vieren van zingeving, expressie op bestaansniveau.
Dit geldt m.i. zowel voor producenten (schrijvers en uitgevers) als voor consumenten – van kunst in het algemeen; het lijkt deel uit te maken van een diepere onmacht en verwarring.
Spoort mij aan tot centraal stellen van substantie, van existentiële thematiek.