Dit is een herpublicatie van een stuk, bij gelegenheid van Paul van Ostaijens 125e geboortedag vandaag.

Ik ken iemand die Paul van Ostaijen spaart. Mensen die boeken van schrijvers sparen, lezen niet. Tenminste, dat denk ik altijd. Lezen houdt maar van kopen af, zegt die vriend altijd. Het heeft jaren geduurd voordat ik die uitspraak thuis kon brengen. Pas na lezen van Verzonken boeken van Gerrit Komrij viel bij mij het kwartje: ‘De bibliofiel leidt een deerniswekkend bestaan. Geen sprank hoop dringt ooit in zijn leven door. Hij is een toonbeeld van geestelijke stilstand. Hij leest nooit eens een boek. Want lezen houdt maar af van kopen.’

Of mijn vriend leest, weet ik niet. Ik ben te goed met hem bevriend om dat te vragen. Ik lees wel, iets waar ik me overigens niet op laat voorstaan. Lezen is een eenzaam spel. Daarnaast: ik heb geen talent om boeken, in fysieke zin, bij me te houden. Mijn bibliotheek zwerft over de aarde, duizenden banden die bij me horen en niet bij me zijn, literair ruimtepuin – ik ben een lezer op zoek naar een bibliotheek als die van mijn vriend, twee kamers vol kasten, een tafel omzoomd door gemakkelijke stoelen, een wat ouderwetse maar heel goed zittende fauteuil. Ik ben op zoek naar die twee kamers, om ze nooit meer te verlaten. Een utopie en een dystopie tegelijk.

Een tijd geleden zat ik bij die vriend en zijn echtgenoot aan tafel. Mijn vriend liet me een editie van het verzamelde dichtwerk van Van Ostaijen zien, ongetwijfeld een bijzondere. We bladerden. Het viel me op, voor de zoveelste keer, dat Van Ostaijen een dichter is die eeuwig goed blijft. Ik denk dat hij de beste Nederlandstalige dichter is van tussen de twee wereldoorlogen. Beter dan Van Ostaijen was het niet en wordt het niet. De Nederlandstalige poëzie is een zaak van bijzondere of uitzonderlijke eenlingen, maar die eenlingen komen in Vlaanderen vaker voor dan in Nederland. Een dichter van het niveau van Van Ostaijen staat daar dan weer boven. Wie schreef zo? Wie schrijft zo?

Mijn vriend heeft me ooit aan Van Ostaijen geholpen. Dat was tijdens het introductieweekend van de studie Nederlands in 1983. Tijdens ons eerste gesprek vroeg ik hem welke dichters hij graag las. Hij noemde Rimbaud en Van Ostaijen en ik voelde me plotseling heel erg uit Leveroy. Er waren dus mensen uit de echte wereld die dat soort teksten lazen, het duurde even tot het helemaal tot me doordrong. Daarna begon ik ze allebei ook te lezen en Van Ostaijen is gebleven, – Rimbaud valt verder een beetje buiten dit betoog. Daar hadden we het over, twee weken geleden, over dat introductieweekend, over dichters, over mijn onzekerheid toen (en nu), en ineens dacht ik: Kom, ik lees een gedicht voor. En ik las:

Herfstlandschap

In de mist is trage een os met een ossewagen
stappend naast de mist nooit mist zijn maat
de os van de ossewagen
Uit de mist in de mist met de hortende wagen
dut de wagenvoerder zich niet vast
in een spoorloze slaap

Achter aan de wagen drijft lantaarnlicht
een geringe wig van klaarte in de donkerdiepstraat

Ik keek opzij. Mijn vriend huilde. Om het gedicht. Ik heb nog bijna nooit iemand zien huilen om een gedicht. Johan Polak deed het wel eens, als hij verzen van Leopold declameerde. Ik vroeg aan mijn vriend wat er aan de hand was. ‘Het is mooi,’ zei hij, ‘een geringe wig van klaarte.’

Zijn reactie deed me opnieuw kijken naar het gedicht, waarover van alles te zeggen valt. Het is een gedicht over de naderende dood, al is dat misschien te gemakkelijk: we weten allemaal dat Van Ostaijen vroeg stierf en dat dit een van zijn nagelaten gedichten is. Toch is het een gedicht over de (naderende) dood – de donkerdiepstraat. Het is een slepend gedicht, een ritmisch gedicht: het is een gedicht waarin de taal en de beelden samenvallen. Inderdaad, het is een gedicht om een brok van in je keel te krijgen. Nu ik dit schrijf, weet ik het: mijn vriend heeft al die jaren van Van Ostaijen gehouden.