Ik stond naar buiten te kijken. De sneeuw viel naar beneden in de plechtige stilte die bij sneeuw hoort. Het leek me een goed idee om plechtige gevoelens toe te laten. Maar ik had geen plechtige gevoelens. Ik had gewone gevoelens, weekendgevoelens, vrolijke en sombere gevoelens – het sneeuwde. Er was geen nieuwe wereld. De bekende wereld raakte niet afgedekt.

Vanochtend werd ik wakker van kindergeschreeuw. Ik keek opnieuw naar buiten. Auto’s met een hoed. Straten met een witte kraag. Voetsporen in het wit. Ik dacht: ‘Het is vandaag niet mogelijk om naar de Albert Heijn te gaan.’

Adriaan Morriën had andere dingen gedacht. Hij was de schrijver van de verwondering; de schrijver van de verwondering met een erotisch randje ook, voor wie een flink pak sneeuw even fascinerend was als een vrijpartij. Of misschien wist hij gewoon alles terug te voeren tot een vrijpartij. Bij hem sneeuwt de wereld aan de lopende band dicht; met van die rechtop dromende bomen (nutch nutch). Zijn gedicht ‘Sneeuw’ is zeldzaam mooi en zeldzaam raak. Het is ook zeldzaam vluchtig. De sneeuw blijft niet liggen, bij Morriën, de eeuwige beweging van de verwondering staat nergens stil; kijk, daar zijn de vogels al, om de schade (schade?) te herstellen.

Het is in 2021 bijna niet meer voor te stellen dat Morriën ooit een beroemde schrijver was. Zijn carrière was vooral lang: hij debuteerde net voor de Tweede Wereldoorlog en publiceerde tot zijn dood in 2002 door. Dat levert 63 jaar aanwezigheid op. Blijkbaar volgt dan op den duur ook een zekere anciënniteit (‘cultuurpunten’). Tussen 1988 (toen zijn prozaboek Plantage Muidergracht) verscheen en zijn dood was hij overal bij, publiceerde hij overal in, ging er geen borrel van start voordat hij binnen was komen schuifelen (aan de hand van almaar jonger wordende vrouwen).

Het klinkt misschien alsof ik hem niet mocht. Dat is niet waar. Ik vind hem een goede schrijver, bij vlagen een interessant dichter en vooral in zijn roddelproza een ster. Alleen: net als bij alle andere dode schrijvers zijn de vogels al snel gekomen, om de schade te herstellen en in het lijk te pikken. Daarbij slaan ze de perfecte teksten helaas niet over.

 

Sneeuw

Het sneeuwt, niet jachtig, eerder tastend,
alsof het wit naar zwarte plekken zoekt.
Maar heel het landschap ligt al volgeboekt.
De dag staat zwaarbepakt om te vertrekken.

De bomen dromen rechtop in de sneeuw,
verwonderd en in hun verwondering verrast.
De vorst heeft ieder takje afgetast.
Het is windstil, er valt niets te ontdekken.

De laatste vlokken vallen, in de lucht
zweeft al wat zonlicht, geel en droog.
En vogels, eerstgeborenen van het oog,
haasten zich om de schade te herstellen.

© Erven Adriaan Morriën