Hoe gaat dat nou, lezen? Net zo chaotisch als schrijven. Toen ik vanochtend wakker was, wilde ik beginnen aan dit stuk; maar het is zaterdag, ik neem dan altijd uitgebreid de krant door (sinds ik een abonnement heb op de digitale Trouw en daarbij via Topics ook grote delen van de Volkskrant, Het Parool, AD, De Morgen, Het Laatste Nieuws en een trits regiokranten kan lezen een heel werk).
Tijdens het lezen van de krant, dat ik in bed doe, op mijn smartphone, gebeuren er allerlei dingen. Mijn vader sprak vroeger tegen de televisie, waarbij hij altijd commentaar gaf op wat hij zag. Zo weet ik nog steeds beter wat hij van televisieprogramma’s vond dan van gebeurtenissen uit zijn leven. Ik praat weliswaar niet tegen mijn smartphone, maar lever in mijn hoofd en half-gemompeld wel veel commentaar. En blijf regelmatig aan een bericht haken.
Ik bleef, onder meer, haken achter dit bericht. Veel wat er staat begrijp ik niet of verbaast me. De kop, bijvoorbeeld, daar kan ik lang over nadenken. 19 en dood om wat hasj. Het is, uiteraard, vreselijk om te sterven als je negentien bent, en het is nog vreselijker als je dan dood wordt geschoten tijdens een hasjdeal: maar de absurditeit van de dood is niet absurder als er hasj in het spel is. Die absurditeit is, zoals alle absurditeit, altijd even groot (en onvatbaar).
Dan: ‘‘‘Miry’’ wilde met vrienden een paar honderd gram hasj kopen op straat. De schutter was mogelijk een van zijn vrienden.’ Uit het artikele blijkt dat er niet aan een misdaad onder criminelen wordt gedacht. Een paar honderd gram hasj is in mijn weliswaar niet door hasj doordrenkte universum veel, niet iets wat iemand van 19 even gaat kopen, samen met zijn vrienden, om vervolgens niet-crimineel dood te worden geschoten.
Nou ja – dus voordat ik eindelijk voor mijn laptop zat en begon te typen was ik al uren verder. Bovendien begon ik na het schrijven van de bovenstaande drie tekstblokken plotseling te lezen in De porseleinkast, de tweede bundeling van de faxen die Nicolien Mizee stuurde aan ‘de Ger van mijn hart’, wat ik denk ik de mooiste aanroep uit de Nederlandstalige literatuur vind. Ik begon in dit boek omdat ik iets had bedacht na lezing van het boek waar ik eigenlijk over wilde schrijven, Min of meer opmerkelijke gebeurtenissen uit het leven van een treuzelaar van Cindy Hoetmer.
Je hebt namelijk boeken, had ik bedacht, die je leest zonder je tijdens de lezing druk te maken over wie de personages die erin staan zijn. Mij maakt het niet uit aan wie Mizee de faxen in De porseleinkast richt, ik lees ze gewoon. De mensen die ze in haar autobiografische verhalen opvoert ken ik niet en hoef ik niet te kennen (al herkende ik, ergens, Paul Witteman en Willem Melchior). Het verhaal dat Mizee vertelt pakt me op en laat me pas los als ik het boek dichtsla.
In Hoetmers boek, ook autobiografisch, komen allerlei personen voor die ik (vaag) ken, en over wie ik tijdens het lezen ook ga nadenken. Ik onderbreek mijn lectuur omdat ik plotseling over ‘Jan’ of ‘Michiel’ of ‘Menno’ begin te peinzen, of omdat ik moet lachen om een verhaal over ‘Stan’ – het is heel gek, hoewel Hoetmers boek ‘vlotter’ geschreven is dan dat van Mizee, duurt het net even langer voordat ik er doorheen ben.
Natuurlijk komt het ook omdat ik de sfeer die ze beschrijft, het gehang in De Pels, van dichtbij ken. Van nog uit de vorige eeuw. De lamlendigheid die het hele boek doordrenkt heeft daar zijn oorsprong en tabernakel. Het is een plek waar dromen worden geboren en, vooral, afgebroken. Of met een mokerhamer in elkaar getimmerd.
Ik herinner het me nog goed en kan me de charme van De Pels moeiteloos voor de geest halen, net als die van De Doffer, waar ik ooit nog ben versierd door de beroemde schrijfster * – enfin, dat is een verhaal voor in mijn eigen boek, ooit. Kranten, schrijven, Mizee, Hoetmer: en zo is mijn ochtend al om en is het middag. Op zaterdag. Buiten schijnt de zon. Ik zou een wandeling kunnen maken.
In haar boek schrijft Hoetmer een paar mooie stukken over Menno Wigman, die ik een tijdlang goed en daarna vooral op afstand gekend heb. Ik heb er zijn verzamelde gedichten nog even op nageslagen en wat ik dacht, klopt: veel van Wigmans gedichten hebben de neiging naar een clou toe te werken. Net als een mop of een klassiek verhaal. Ik heb, metterjaren, een steeds grotere hekel aan een clou gekregen. Ik denk dat Wigmans gedichten veel mooier, en in elk geval ‘klassieker’ zouden zijn, als hij die clou achterwege had gelaten.
Mijn bocht naar het eigenlijke onderwerp van dit stuk, Hoetmers boek, is deze: Cindy Hoetmer heeft de neiging om redelijk wat van de verhalen in haar boek te voorzien van humor of van een clou. Dat vind ik jammer. Soms bouwt ze iets heel mooi op en dan verknalt ze het met een grap of een frappe. Kijk, ik begin er zelfs van te rijmen. Ik vind haar Min of meer opmerkelijke gebeurtenissen uit het leven van een treuzelaar een goed boek, en dat meen ik; ik denk alleen dat het met een strenge redacteurshand een geweldig boek had kunnen zijn.
Ik ben heel benieuwd naar een boek van Hoetmer waarin ze zichzelf literair gezien aan de ketting legt. Als er iemand is die de sfeer van ‘onze’ generatie kan beschrijven is zij het wel. Alleen zou ze dan uit de lamlendigheid van De Pels moeten stappen (niet letterlijk, maar figuurlijk) en zich over moeten geven aan wat de tekst wil. En de tekst is streng en wispelturig.
Geef een reactie