Deze week verscheen Vaarwel, achtergelaten gedichten van Lucebert. De bundel bevat gedichten die Lucebert heeft ‘achtergelaten’ in het huis van Bert Schierbeek en Frieda Koch. Hij had daar enige tijd gewoond, eind jaren veertig, begin jaren vijftig. Schierbeek, Lucbert en Koch leefden enige tijd in een drietrapsrelatie, maar dat was niet houdbaar. Lucebert vertrok, en liet dus een deel van zijn oeuvre achter. In dit mooie artikel van Aleid Truiens, uit de Volkskrant, staat het verhaal van de relatie en de gedichten beschreven. Ik citeer:

Frieda werd Luceberts muze, hij droeg vele gedichten op aan ‘f.d.’, zoals hij haar noemde, naar Diotima, de muze van de jonge Hyperion. De liefde was groot en hevig.

Onderstaand gedicht is uit apocrief / de analphabetische naam, de bundel van Lucebert die in 1952 verscheen. Wat ik nu doe, is onbestaande, of leek heel lang onbestaande: ik koppel het werk van een dichter aan zijn ‘echte’ leven. Bij het lezen van ‘[anders anders bekend maar herkend toen]’ zie ik ze plotseling voor me, gedrieën in een huis in Amsterdam, kort na de Tweede Wereldoorlog. Straks komt Remco op bezoek. Of Gerrit. En dan gaan ze drinken en over kunst praten.

[anders anders bekend maar herkend toen]

anders anders bekend maar herkend toen,
zij mij lucebert noemde diotima mij.
mijn masker die, die geslagen met bliksemend licht,
nu reclame – betaald als gezichten der teutschen –
mij met smaad tot in wijsheid nog volgt;
dat het lot past een lach,
waanzinnig en weggedragen mijn hoofd
als een grimmige vrucht en vol van diotima was.

nu zwerf ik door naar het zuiden en vaak
verlicht in de druiven nar ik de roede,
de slagen der maan.
ik zing als een vogel, de oude, aan die alles bewezen:
de dichter verdrijft men met spot van de akkers der aarde.

zingende steeds, maar zinloos, wijl geen nest meer
en geen blijvend genoegen van node, want naakt,
want arm zijn is rijk in deze, de puilende tijd,
waar het markten gemis ons nog heftig betwist.

Bron: DBNL