Dit is een herpublicatie. Het origineel verscheen hier >>

Op mijn Facebook-pagina deed ik verslag van mijn herlezing van De Avonden. Ik ben geen volledig overtuigde Reviaan, maar ik hou wel van het werk van Reve, en De Avonden was daarin altijd een beetje een witte plek. Lees hieronder mijn stukken onder elkaar. Na herlezing weet ik één ding zeker: ik ga in 2020 meer Reve lezen en, vooral, herlezen.

Eerste dag

Op zondagmorgen 22 december 1946 begint de debuutroman De Avonden van Gerard Reve (toen nog Simon van het Reve). Dat is vandaag 73 jaar geleden. Ik heb nooit ‘meegelezen’ met het boek zoals sommige Revianen doen: elk jaar op 22 december beginnen met hoofdstuk 1 en op 31 december eindigen met hoofdstuk 10.

Ik heb De Avonden tot nu toe anderhalve keer gelezen, mijn liefde voor het werk van Reve concentreerde zich altijd op het werk uit de jaren zestig en zeventig (met een kleine uitloop naar het in 1980 verschenen Moeder en Zoon.

Vandaag las ik hoofdstuk I, omdat ik het boek tegenkwam bij het opruimen van de kast, en dit jaar zal ik wel meelezen.

Wat me na lezing opviel: het is een claustrofobisch boek, verteld vanuit een hoofdpersoon die zo vast zit in zijn leven en zo angstig is dat hij de hem overweldigende buitenwereld alleen via dromen, een door ironie gekleurde innerlijke monoloog en bijtende taal op afstand kan houden.

De Avonden is heel veel beter geschreven dan ik dacht, veel ‘dwingender’ dan ik me meende te herinneren. Ik wilde meteen door naar hoofdstuk 2 maar dat mag dus niet.

Tweede dag

Nu weet ik weer waarom ik een hekel heb aan reünies. In hoofdstuk II gaat Frits van Egters naar een reünie van het gymnasium waarvan hij maar vier klassen afmaakte. Zijn gevoel er niet bij te horen, er nooit bij te hebben gehoord – zijn angst om voor een mislukkeling te worden aangezien, alles komt me plotseling bekend voor. Ik heb wel eens foto’s gezien, genomen tijdens een reünie van mijn middelbare school – daarna heb ik wekenlang onrustig gedroomd, over dingen die ik nauwelijks kan benoemen.

Ik dacht trouwens dat deze reünie pas later in het boek voorkwam, tegen het midden. Maar zij is al in hoofdstuk II. Het hoofdstuk waarin Frits opnieuw vrolijk emmert over snel om zich heen grijpende kaalheid, vooral bij zijn broer Joop (voor wie Reves broer Karel model stond). De verhouding tussen Joop en Frits is overigens net zo ongemakkelijk als de verhouding tussen Frits en zijn gymnasiumverleden. Frits voelt zich minderwaardig en daarom moet hij sarren.

Het is soms een nadeel als een boek klassiek is. Je hebt lang niet altijd de kracht om het dan onbevangen te lezen. Nu ik het met De Avonden probeer, valt me met name, keer op keer, de erg bijzondere (en bijna geniale) stijl van Reve op. Hij zit nog niet gevangen in een maniertje, hij lijkt volledig zichzelf en hij zoekt nog ergens naar, hij laat niet alles los maar houdt alles wel strak in de hand. Hij zoekt naar de schrijver die hij met Nader tot U gaat worden, vermoed ik.

Reve zet een lijn uit, in dit debuut. Kort geleden las ik ‘List en leed’ van Arie Storm. Na lezing van twee hoofdstukken uit De Avonden zie ik de overeenkomsten tussen Storm en Reve. Storm vormt de lijn die Reve in zijn debuut volgt, die van de droom, de angst en de obsessie. Later zou Reve school maken met zijn ironie, zijn racisme en zijn duizend keer opnieuw opgekookte ‘opinies’ over schrijven en zo, maar de manier van schrijven die hij in De Avonden hanteert heeft minder school gemaakt. Daardoor is de Nederlandse literatuur lange tijd iets onthouden; pas 47 jaar na 1947 debuteerde Arie Storm.

Misschien, denk ik, na dag twee, is de literatuurgeschiedenis niet meer dan het resultaat van het verkeerd begrijpen van meesterwerken. Ondertussen gaat de ware eenling zijn onstuitbare (en voor anderen soms onuitstaanbare) weg.

Derde dag

Hoofdstuk III lees ik in de lucht, onderweg van Praag naar Eindhoven. Het is slecht weer, het vliegtuig beweegt nogal. Naast me zit iemand heel erg wit te worden. Vroeger had ik vliegangst, maar die is voorbij. De vrouw naast me lijkt de zenuwen te krijgen, net als de moeder van Frits van Egters in dit hoofdstuk.

Ergens boven Erfurt bedenk ik dat De Avonden zich echt heel kort na de Tweede Wereldoorlog afspeelt. Anders dan zijn mede-groten Willem Frederik Hermans en Harry Mulisch schreef Reve bijna niets over de oorlog, maar meer over de periode ervoor en erna. De lamlendigheid die in het boek rondspookt is nog van voor de wederopbouw. Frits van Egters lijkt er nog niet gerust op, dat de oorlog echt voorbij is, of blijft.

De extreme gerichtheid op de kleine wereld waarin Van Egters zich beweegt – het gezin, zijn broer, zijn vrienden – is niet alleen benauwend, zij is ook eenzaam. Van Egters is eenzaam en op zoek naar ‘zingeving’, die voorlopig niet voorradig lijkt te zijn. Van Egters is een personage op zoek naar mystiek, of religie.

Ondertussen kibbelen zijn ouders, is zijn moeder bijna zenuwziek, lijkt zijn vader een mompelende idioot die voor intellectueel wil doorgaan en staan de ijsbloemen op de ramen. Alles is dichtgevroren. Het enige waar soms een beetje om te lachen is: invaliden of mismaakten die over straat lopen. Dat lachen speelt zich af op een kinderfeestje dat een oude vriend van Frits houdt voor zijn eenjarige zoontje. Deze Jaap heeft sardonische humor nodig om zijn eigen beklemmende situatie op afstand te houden.

Op het eind van dit hoofdstuk heeft Frits een droom waarin hij valt. Hij is, als hij ontwaakt, bang. Waar is hij bang voor? Voor alles wat hij eronder houdt, denk ik. Voor alles wat in dit boek (nog) niet wordt benoemd: religie, seksualiteit, de zoektocht naar de eigen identiteit. Frits moet in het echt nog vallen en dat jaagt hem angst aan. Maar vallen zal hij.

Vierde dag

Het is nu Eerste Kerstdag, de dag van het licht en de geboorte.

In hoofdstuk IV van De Avonden lees ik over de geboorte van de sensualiteit en de religieuze ontroering. Die twee komen in de tot nu toe afgesloten wereld van Van Egters na alweer een dag vol onuitsprekelijke verveling – en van een bezoek aan het gezin van een vriend, tijdens welke een hond wordt gemarteld, iets wat me even het hoofd deed afwenden.

Mensen die honden martelen moeten eigenlijk meteen worden doodgemaakt (laat dit dan, als het niet anders kan, mijn kerstboodschap zijn).

Frits zit alleen en gaat op onderzoek uit: ‘Hij maakte zijn overhemd van voren los, ging met zijn hand onder zijn slipover en tastte over zijn borst. Daarna trok hij zijn overhemd en ondergoed omhoog, bekeek zijn buik, waarin door de zittende houding een plooi was en stak zijn rechter pink in de navelholte. Hij rook aan de vinger en veegde hem aan zijn zakdoek af.’

In hoofdstuk I heeft Frits zichzelf al naakt in een spiegel bekeken, maar nu gaat hij voor het eerst over zijn huid. Het is alsof hij zich van zijn eigen lichaam en lichamelijkheid bewust wordt. Iets van de afwerende houding die hij voortdurend aanneemt, verkruimelt. Dat is even later nog duidelijker als hij spot over de kerstboodschap; het wordt hem, ondanks zijn cynisme, even te machtig.

‘“Hoort de kerstboodschap,” zei hij hardop, “de heiland werd geboren. Hij stierf op Golgotha, wiedewiedewiet sjieng boem.” Toen hij in bed kroop en het dek over zich heen trok, dacht hij: “Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.” Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het laken en sliep in.’

Het einde van dit hoofdstuk bevat een droom waarin Frits voortdurend moet plassen als hij in een groot warenhuis is, iets waar hij geen controle over heeft, al zijn alle wc’s afgesloten of onbereikaar.

Hij valt dus niet, hij vloeit uit. En hij voelt zich bedreigd door een op een hond lijkend mens. Het zijn dagresten die zijn droom bepalen, maar de beelden die zich aan hem opdringen vormen ook een teken van de manier waarop hij langzaam van zijn verzet wordt ontdaan, iets wat (opnieuw) met angst en wanhoop (en walging) gepaard gaat.

Vijfde dag

Het is voorstelbaar dat mensen dit een vervelend boek vinden. Dat komt omdat dit boek de verveling thematiseert. Daar komt, en daar is echt niks aan te doen, een flinke portie verveling bij kijken.

Frits werkt ook niet echt mee om er iets van te maken. Op deze vijfde dag heeft hij het rijk een flinke tijd alleen. Daar doet hij weinig mee. Hij eet een beetje chaotisch, pist in de kachel, ontvangt een vriend die hij kort hiervoor zwart maakte, bezoekt mensen (waar weer andere mensen zijn) – en overal en altijd is daar die sardonische humor, die zwarte humor, die humor waar je zoals dat heet ‘van moet houden’.

Gelukkig werd er in 1946 nog gewoon gewerkt in Nederland. Dat betekent dat Frits vanaf de zesde dag weer fijn naar kantoor mag, waar de verveling in elk geval wordt gereguleerd, en waar hij waarschijnlijk niet in de kachel durft te pissen.

Op het eind refereert Reve weer aan het dreigende vallen; in een droom komt een jongen voor die ingewikkelde turnoefeningen doet in een raam, waardoor hij telkens dreigt te vallen. Hij valt niet. Een meisje op straat roept de jongen steeds iets toe. Maar de jongen hoort het niet.

De jongen is gekleed in een ‘blauwe bloese en een grijze sportbroek’. Zeker weten doen we het niet, en toch lijkt me dit al een voorafschaduwing van ‘de meedogenloze jongen’ uit de latere boeken van Reve. Meedogenloze jongens luisteren niet naar meisjes.

Er moet nu echt iets gebeuren in het boek. De toestand dreigt tot balans te komen, er dreigt een soort Eeuwige Tweede Kerstdag te ontstaan.

Er moet iemand in het raam verschijnen die ingewikkelde turnoefeningen doet, en die oefeningen mogen best een keer fout gaan. Of anders moet er in stijl of patroon van handeling iets wijzigen. Want hoe lang kun je de keel van de lezer dichtgeknepen houden?

Of moet ik mezelf aan mijn eigen benauwenis ontworstelen en de aanloop nemen; vallen? De overgave aan deze stijl tegemoet?

Zesde dag

Misschien gebeurt er nog niet echt heel veel, op deze zesde dag van De Avonden, maar Frits komt wel heel dichtbij iemand. Bij zijn vriend Maurits.

De passage waarin Maurits en Frits in een kamer zitten, tegen het eind van de dag, en over het martelen van een jongen praten, is intiemer dan alle andere passages bij Reve over dit onderwerp. Intiemer en daardoor enger. Of nee, niet zozeer enger: minder goed van nabij te volgen zonder kippenvel te krijgen.

Er is op 27 december 1946 dus echt iets gebeurd, in De Avonden. Het is nog niet meteen zo dat er actie wordt ondernomen, alles speelt zich zoals tot nu toe af in de fantasie, of in gesprekken (wat misschien ongeveer hetzelfde is). Maar Frits vraagt aan Walter wat hij wil, wat hij wil doen, hoe hij iemand wil kwellen. Er is sprake van een concrete vraagstelling. Woord en daad naderen elkaar iets dichter, ze komen niet langer op kousenvoeten aangeslopen.

Vandaag zat ik in de trein van Weert naar Tilburg en van Tilburg weer terug naar Weert. Tilburg is de stad waar ik voor het laatst allesverscheurend verliefd was. Ik loop tussen de huizen en denk aan de lopende band: Wie weet ontmoet ik iemand. Die persoon ontmoet ik niet.

Aan het verlangen doet zoiets niet veel af – het is een kwestie van precies formuleren wat je wil, en wat je zou willen. Het is luchtfietsen, in het concrete. Misschien heeft dit weinig met De Avonden te maken, hoewel: mij lijkt van wel.

Aan het eind van hoofdstuk VI leest Frits nog even in De kleine zenuwlijder, handleiding tot een fatsoenlijk leven – een boek waarin gevallen zoals hij er een is worden beschreven, al staat er nergens dat daar een boek als De Avonden uit kan voortkomen. Dat is, zoals altijd met boeken, een tref.

Zevende dag

Frits van Egters moet er eens uit, met vrienden. En hij gaat er ook op uit, – en wordt flink dronken. In zijn dronkenschap overvalt hem een vorm van eerlijkheid over zijn schooltijd. Tergend langzaam, maar voor zijn ook dronken vrienden toch nog redelijk snel & spits, vertelt hij over hoe hij na de vierde klas van het gymnasium ging. Het wordt gedaan in proza dat je letterlijk de strot dichtknijpt.

De taal lijkt in dit hoofdstuk, ondanks de ondertoon, die zeurt en zaagt en almaar doormurmureert, op te stijgen. Reve komt in de buurt van de extatische stilstand, die sommige van zijn teksten kenmerkt: er gebeurt ogenschijnlijk niet veel, terwijl alles gebeurt (en door minimaal één persoon, Frits in dit geval, wordt doorzien). Reve is een mysticus als hij zijn angsten en obsessie in een verhaal weet te krijgen, een gebroken en onderbroken verhaal.

De beweging van de ouders, via zijn vrienden en de kroeg/danszaal terug naar zijn ouders, is niet alleen ‘rond’, maar ook ‘noodzakelijk’. De wanhoop waaraan Frits ten prooi is, is intens. Toch heeft hij, ondanks alles, een overdaad aan liefde voor zijn ouders; daarom mag hij in dit hoofdstuk even ontsnappen, in zijn dronkenschap, om daarna terug naar huis en naar de status quo te moeten.

Hij bereikt in taal en draagwijdte bijna het niveau van het slot, of hij werkt daar naar toe.

En overal is God, in half-gestamelde, semi-ironische uitbarstingen. Niemand om hem heen neemt hem serieus, en ik vraag me af of Frits zichzelf serieus neemt. Wie is de God, waar hij het almaar over heeft? Is God de grote koning uit sprookjes, bij wie Frits zich veilig kan voelen? De goede vader die geen suiker neemt met zijn eigen eetlepel en Frits begrijpt en koestert?

Hoofdstuk VI eindigt met een droom over een auto-ongeluk. Van Egters slaat over de kop en komt ongedeerd neer. Hoofdstuk VII eindigt ermee dat Frits, na te hebben overgegeven, wegzakt in een diepe slaap. Na zijn eerlijkheid, na zijn ouders liefhebbend te hebben toegesproken, heeft hij geen energie meer om te vallen. Hem overkomt een verdoving, hij is weg van alle taal.

Achtste dag

Veel boeken moeten het hebben van de sterke beelden. De Avonden moet het hebben van de sterke taal, die paradoxalerwijs niet heel sterk is. Eerder consequent. Frits van Egters formuleert met ijzeren volharding wat hem beweegt, zonder zich ervan bewust te zijn wat hem beweegt. De Avonden is een existentiële roman waarin naar religie wordt gezocht. Wat niet kan, maar wel gebeurt.

Ontroerend is in dit hoofdstuk de introductie van het speelgoedkonijn: ‘Het was van lichtbruine, ruige wol, met een witte buik.’ Hij ziet het beest bij zijn vriendin Bep en geeft aan dat hij het een lief konijn vindt. Daarom mag hij het meenemen, ‘Mag hij een paar weken bij me logeren?’ Het contact met Bep verloopt verder zoals het contact met al zijn vrienden en kennissen: hij kan niet dichtbij haar komen, ook al krijg je als lezer de indruk dat Bep haar uiterste best doet en Frits misschien wel heel aardig vindt.

Het speelgoedkonijn is de bliksemafleider voor alle angsten en obsessies van Frits. Dat beest mag opvangen wat echte mensen niet kunnen opvangen. In dit hoofdstuk lijkt de walging van het (eigen) lichaam op zijn grootst.

Frits heeft de hele dag een soort kater, en aan het eind van de dag bekijkt hij zijn naakte lichaam vol walging:

‘Na het tandenpoetsen, liet hij zijn onderbroek zakken en bekeek, de scheerspiegel tussen de benen houdend, zijn kruis en, met de vrije hand een dij opzij trekkend, de aarsopening. “Erg onsmakelijk,” mompelde hij. “Als je het op een foto zo van onderen zag, zou je niet geloven, dat het een stuk van een mens is. Ach, ach.”’

Frits en de dissociatie.

Frits van Egters hoort er niet bij, niet bij zijn familie en niet bij zijn vrienden en vriendinnen. Men kiest zijn vrienden en ondergaat zijn familie. Voorlopig ondergaat Frits alle mensen.

Negende dag

‘Hij ging vlak bij Hoogkamp staan en zei: “Ik heb van jou nog geen nauwkeurige indruk gekregen.” “Vooruit,” dacht hij, “geen dwaze gevoeligheid.” “Je lijkt me een beetje een zak,” zei hij. Hoogkamp antwoordde niet. (…) “Ik zeg dit niet om hatelijk te zijn, begrijp goed,” ging Frits voort. “Het is een kwestie van oprechtheid. Jij hebt nu eenmaal, dat is me gebleken, een beperkt verstandelijk vermogen. Moet dat verzwegen worden?” Hij voelde zich plotseling moe worden.’

In De Avonden wordt de ironie geboren die de Nederlandse literatuur een jaar of veertig of vijftig zal bepalen. Niet iedereen was ervan gecharmeerd – Harry Mulisch schreef een pamflet tegen de ironie van Reve – maar na De Avonden was die ironie er wel.

Een grof en toch subtiel soort ironie, met veel morbide grappen erin; een ironie die door velen is nagevolgd, maar door weinigen helemaal is begrepen. Niemand heeft zich zo senang gevoeld bij een met religie vermenge ironie als Reve. Die religie kruidt de ironie in De Avonden (en zijn latere werk). Zonder die religie hou je een ironie over die de Nederlandse literatuur uit de jaren zeventig en tachtig soms zo saai en vlak maakte.

In hoofdstuk 9 van De Avonden moet Frits een paar keer huilen of bijna huilen. De gevoelens die hem al een boek lang in de weg zitten, dreigen door hun pantser heen te breken. Het is niet voor niets dat hij aan het eind van het hoofdstuk droomt dat er een lijkt wordt bezorgd: iemand legt wat dood is voor hem op de stoep, en hij kan zelf beslissen wat hij met het lijk zal doen: het opruimen of het negeren. Het lijk onder ogen zien, of niet.

Natuurlijk komen we er niet achter wat hij gaat doen. Hij ontwaakt uit de droom en dat was dat. De dode die werd bezorgd is een tengere jongeling in een groen uniform. Opnieuw komt de meedogenloze jongen alvast even om de hoek kijken. ‘Het hoofd was een doodskop’ – dus van wrede jongenslippen is nog geen sprake. Voorlopig is Frits vooral bang dat de droom terug zal komen.

Tiende dag

Het boek is uit. Door het (eindelijk eens) te (her)lezen heb ik mezelf een Reve cadeau gedaan die ik niet goed kende, een Reve die vernieuwender is dan ik dacht. Stilistisch beter dan ik kon vermoeden, ook.

Simon Vestdijk noemde het slot van het boek ‘zeldzaam navrant’, volgens hem draagt het de hele roman. Dat klopt ook wel, Reve laat heel veel lyriek toe, grimmige lyriek weliswaar, maar toch. Reve laat Van Egters grimmig zingend het nieuwe, en onbekende, jaar in gaan.

Frits van Egters vindt in deze roman nergens verlossing. Ruim een jaar na de Tweede Wereldoorlog staat nog steeds alles stil. De wereld, zijn wereld en zijn eigen leven. Alle avonden zijn hetzelfde Waar moet hij heen? Wat moet hij doen?

Hij kan geen kant op en komt elke keer uit bij zijn ouders, bij zijn mompelende en dove vader en bij zijn bijna zenuwzieke en babbelende moeder. Bij het geleende speelgoedkonijn. Frits drinkt wijn die geen wijn is.

Hij martelt het konijn zelfs niet, al heeft hij dat aangekondigd, beloofd zou je bijna kunnen zeggen. Het konijn komt er ondanks alles genadig af.

Frits doet niets en er gebeurt niets. Er is op de achterflap van mijn exemplaar van de roman sprake van verlossing, al zou ik die verlossing nergens kunnen aanwijzen. De held van de vertelling heeft het overleefd, maar je weet niet of er niet iets verschrikkelijks (of verschrikkelijk goeds) zal volgen. Ik ben zo slim als ik voor ik begon te lezen was.

Het wordt tijd dat ik Reve eens chronologisch ga lezen. Van De Avonden tot en met Oud en Eenzaam, om te beginnen. Er zit niks anders op.

‘”Deze dag,” zei hij bij zichzelf, “was ernstig. Hij was werkelijk een verschrikking. Maar wat gebeurt er, als wij vergeten wat ons nog te wachten staat? Laat ons denken aan wat nog komt, voor de nacht valt. Halleluja.’