Uit de melee van boeken die ik in 2023 voor De Nieuwe Contrabas podcast heb gelezen, springen er twee uit. Dit heeft niet zozeer met een smaakoordeel te maken (helemaal niet zelfs, denk ik), maar met de onverwachte weerstand die deze boeken blijken te bieden bij mijn poging om het nieuwe leesjaar, voor zover mogelijk, in een frisse (blanco) stemming te beginnen. De twee eruit springende boeken zitten die stemming, kortom, in de weg: ze hebben zich stilletjes een plekje verworven tussen mij en de gewenste opgeruimdheid. En in plaats van daar narrig over te zijn, gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen dat het een kwaliteit van die twee boeken is dát ze me in de weg zitten. Het zijn als het ware twee breedgeschouderde grenssoldaten. Ze laten zich niet opzij zetten. ‘U komt het gebied van de Opgeruimdheid niet in,’ zeggen ze onvermurwbaar.
De twee boeken waarover ik spreek zijn Niet niks van Hiske Dibbets (ondertitel: Een jaar met de dood op mijn hielen) en Ik schrijf u vanuit Moskou van Alexander Snegirjov (ondertitel: Een verboden dagboek). Hoe kan dat nou? Doorgaans vind ik memoires en dagboeken algauw stomvervelend, op het randje van pedant. Maar Dibbets en Snegirjov zijn erin geslaagd de negatieve kant van het genre – de extreme focus op het eigen gevoelsleven, de net iets te koket onthulde, persoonlijke ontboezeming – volledig uit te roeien. En wat zij ervoor in de plaats zetten is me dus kennelijk, in de drukte van het vele lezen, bijgebleven.
De overeenkomst tussen beide boeken is dat het persoonlijke wordt overschaduwd door iets anders: in het geval van Dibbets haar stapsgewijze dood (ze heeft darmkanker) en in het geval van Snegirjov de oorlog tussen zijn land, Rusland, en Oekraïne. Hierdoor komen hun levens op een bepaalde manier onder druk te staan. Maar Dibbets en Snegirjov – en misschien is dát meteen een aspect dat me raakt – weigeren die druk tot op zekere hoogte toe te laten en vinden in het beschrijven van de vaak futiele werkelijkheid een (stoïcijnse) manier om de ellende buiten de deur te houden, of in ieder geval draaglijk te maken.
Bij Hiske Dibbets krijg je even kaal als minutieus het langzaam vervliegen van de hoop op genezing voorgeschoteld zonder dat ergens letterlijk valt te lezen dat haar hoop vervliegt (die vervliegende hoop is iets dat langzaam en onnadrukkelijk in alle woorden kruipt, in alle beschreven handelingen, hoe alledaags ook). En bij Snegirjov is de directe dreiging weliswaar minder groot (hij behoort tot de bevoorrechte klasse van Moskouse kunstenaars en zal niet snel naar het front worden geroepen), maar ook bij hem voel je, net als bij Dibbets, dat het schrijven een soort laatste redmiddel is dat hem nog enigszins weghoudt bij zowel het pad van de waanzin als dat van de totale resignatie.
Dan nog blijft de vraag: hoe zijn deze beide boeken erin geslaagd zichzelf apart te zetten in dat hoofd van mij? Waarom sprongen ze eruit? Een element dat vermoedelijk ook een rol speelt is het gebrek aan heroïek in deze boeken: zowel Dibbets als Snegirjov weigeren – wat tegenwoordig een plaag is! – met een betere versie van zichzelf te flirten of met zogenaamde ‘leermomenten’; ze ondergaan hun lot ogenschijnlijk met een gelijkmatige onverstoorbaarheid waar ik – merk ik – snel bewondering voor koester (kon ik hun neutrale opmerkingsgave onder dergelijke omstandigheden ook maar opbrengen!). De onverstoorbaarheid van Hiske en Alexander zou tot gelijkmatig proza kunnen leiden en in zekere zin ís hun verslag ook van een bepaalde (wat mij betreft intrigerende) gelijkmatigheid, maar daar staat tegenover dat je als lezer continu de spanning voelt tussen de geschetste normaliteit en het dreigende onheil.
Als Dibbets door Amsterdam fietst of Snegirjov met een van zijn geliefden in een restaurant dineert en ze bij het beschrijven daarvan lijken te benadrukken dat het een extreem gewone fietstocht is (Dibbets) en een extreem gewoon dinertje met de gebruikelijke smalltalk (Snegirjov) voel je als lezer dat die gewoonheid grotendeels geveinsd is. Dat beide schrijvers zich, in een soort verhevigd bewustzijn, bijna gillend vastklampen aan de meest alledaagse details van het bestaan. En dat gillen, door de daad van het schrijven, bijna perfect het zwijgen weten op te leggen.
Het komt geloof ik erg dichtbij hoe ikzelf het schrijven ervaar: als een probaat middel om niet te gaan gillen. Als een voor het publieke oog verborgen balanceer-act.
Dibbets en Snegirjov voeren die balanceer-act op zo’n indrukwekkend hoog niveau uit, en weten zo superieur te bewegen langs het spanningsveld van het banale versus de volledige desintegratie, dat ik ze te midden van mooiere, ingenieuzere en gedenkwaardiger literatuur uit het afgelopen jaar niet meer afgeschud krijg.
Leuk of niet leuk, hun door en door prozaïsche grondtoon sleep ik mee naar het leesjaar 2024.
Geef een reactie