Als gastheer van een wekelijkse podcast over nieuw verschenen literatuur, om precies te zijn De Nieuwe Contrabas podcast, leef ik sinds enkele jaren vrijwillig onder een bepaalde ‘leesdruk’. De boeken die ik wekelijks met Chrétien Breukers bespreek móeten immers, als de geluidsopname voor de podcast gaat lopen, gelezen zijn? Nu is de hoofdreden om de betreffende podcast te maken – en denkelijk geldt dit ook voor Chrétien – een niet aflatende honger om boeiende, spitse, levendige en verrassende literatuur als eerste, of bijna-eerste, onder ogen te krijgen en van hopelijk zinnig commentaar te voorzien. En die honger neemt in mijn geval gelukkigerwijs ook niet af. Maar, zo moet ik tevens melden, er dreigt zich wel een eis aan literatuur naar voren te dringen waar ik vroeger mijn neus voor zou hebben opgetrokken, en dat is de eis dat de literaire schrijver in een bepaalde mate gevoelig is voor – houd je vast voor deze kantoorterm! – efficiency.
De spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen was onlangs het lezen van de roman ‘Leer me alles wat je weet’ van Hanna Bervoets; een ervaring die volgde op eerdere, niet minder draderige leessessies die ik met ‘Alkibiades’ van Ilja Leonard Pfeijffer en ‘Nirwana’ van Tommy Wieringa heb doorgebracht. De allesoverheersende indruk die het lezen van deze romans bij mij heeft achtergelaten – en niet slechts tot deze romans beperkt blijft – is er een van al te groteske bewijsdrang. Van schrijvers die niets liever doen dan hun kwaliteiten op te stapelen en bij jou over de schutting te gooien, in plaats van ze, met het strategische inzicht dat een goede schrijver eigen is, te doseren.
Nu kan ik wel als oude, grijze man gaan beweren dat die ambitieuze schrijvers – waarvan de romans zich steeds meer als een schoolopdracht in mijn hersens beginnen te nestelen – er verstandig aan doen hetzij wat minder ambitieus te worden, hetzij hun ambities beter te verstoppen: maar dat klinkt zo ontzettend zuur en negatief. Dat Bervoets chronische pijnklachten als literair onderwerp op tafel gooit, Pfeijffer onze wankelende democratie en Wieringa het grootscheepse potverteren van het kapitalisme, kan ik op zich nog best waarderen. Maar moet het zo humorloos? Zo uitgebreid? En met zoveel kanonnen van literair machtsvertoon?
Is schrijven soms, stiekem, aan het veranderen in úitschrijven, in de zin van alles meenemen, tot de laatste korrel zand?
Wat de situatie extra nijpend maakt, is dat de romans van Pfeijffer en Wieringa – waar ik me doorheen moest ploegen – lijken uit te groeien tot een soort ‘model’-boeken. Alsof zij de nieuwe standaard vormen. (Ik mag hopen van niet!) En daarbovenop komt dan het ontmoedigende feit dat er massa’s ‘cultuurconsumenten’ rondlopen die het literaire machtsvertoon in dienst van maatschappelijke issues aanzien voor engagement (en de betreffende werken massaal aanschaffen), terwijl ik denk: sinds wanneer is engagement een garantie dat iets lezenswaardig is, laat staan literair tot de bovencategorie behoort?
Ben ik dan aanbeland bij het droevige punt dat ik efficiency eis van literaire romans? Nee. Dat niet. Ik ken gelukkig ook genoeg romans die in geen velden of wegen naar efficiency neigen en me toch weten mee te slepen – neem het recente ‘Wie heeft Delphine Lecompte vermoord?’ -, maar in combinatie met een maatschappelijk thema dat aan het lezerspubliek ‘onderwezen’ moet worden, begint het gebrek aan efficiency me naar de keel te vliegen.
Nog even en ik sla een nieuwe ‘steen’ met allerlei maatschappelijke hoempapa gewoon niet meer open, in de hoop dat Chrétien dan niet zegt: ‘Onmisbaar. Móeten we in de podcast bespreken.’
En nu maar hopen dat, als de bijna 1000 pagina´s tellende pil ´Stalingrad´ van Vassili Grosman eindelijk bij Balans in vertaling wordt uitgebracht, de heren deze kolos met smaak zullen verslinden. Het veelgeprezen ´Leven & lot’ is het vervolg hierop.
Nou, dat is zeker het enige boek waar ik een uitzondering voor zou maken 🙂
‘Maatschappelijke hoempapa’. In de ( nou ja, niet alle) bioscopen draait nu The Zone of Interest, de Holocaustfilm gebaseerd op de gelijknamige roman van Martin Amis uit 2014. Het boek telt nog geen 350 bladzijden, dat is te doen.