Sommige schrijvers heb ik bewonderd en die bewondering is weggetrokken. Als mist, of als de damp die van pannen op het fornuis afslaat. Eerst is de mist er nog en dan schijnt de zon overal doorheen. Eerst hangt je kamer vol met damp, je ruikt een verhevigde eetgeur, en daarna (als je even wat anders hebt gedaan) is de kamer net zo helder en geurloos als een kwartier of twintig minuten eerder.

Simon Carmiggelt is zo’n schrijver. Ooit had ik al zijn bundels, allemaal gekocht in een kringloopwinkel overigens, en die las en herlas ik soms voor mijn genoegen. Iemand met wie ik bevriend ben, of was, dat weet je nooit zeker bij die persoon, zei een keer tegen mij dat het toegeven dat je boeken herleest en dat kenbaar maken een uiting is van cultureel snobisme. Ik ben, als dat klopt, een culturele snob.

Een andere schrijver die helemaal is weggetrokken: Willem Elsschot. Jeroen Brouwers heeft zo enorm veel slechte romans geschreven dat hij dreigt weg te trekken. Het zijn allemaal mannen en allemaal jeugdhelden die langzaam uit mijn atmosfeer verdwijnen – stil en kaal is het landschap dat zich vervolgens ontvouwt, een landschap dat ik vul met boeken waarvan ik vroeger nooit had gedacht dat ik ze een blik waardig zou keuren.

Niet de smaak verandert, maar de mens. En een smaak is alleen te verdragen als de mens je bevalt. Ik weet niet of dit klopt, maar ik denk het wel en laat deze zinnen daarom staan.

Iemand die mij altijd intrigeerde, als schrijver en als mens, hoewel ik hem niet persoonlijk kende, is Martin Bril. Zijn debuut, samen met Dirk van Weelden gemaakt (waar is die eigenlijk gebleven?), vond ik goed. Zijn romans interessant, al zou je kunnen zeggen dat hij nog een paar stappen moest maken, toen. Daarna werd hij de Martin Bril die columns en feuilletons schreef, een min of meer bekende Nederlander, en ging hij veel te vroeg dood.

Als je nu terugkijkt op het schrijverstype Bril, zie je dat hij bijna ouderwets stoer is, een stoerheid die niet meer voorkomt. Het type kwam vroeger al niet vaak voor, maar nu zie ik er niets of bijna niets meer van terug. Bril vertegenwoordigt een soort mannelijkheid die aan het verdwijnen is. Je zou ook kunnen zeggen: mannen zijn tegenwoordig watjes. Maar dan krijg je weer een discussie over wat mannelijkheid is of moet zijn en loopt alles uit de hand. Daar heeft (bijna) niemand wat aan.

Via mijn KOBO-abonnement kan ik nu bijna alle bundels van Bril lezen. Ik ben op de gok ergens begonnen en kwam in het boek terecht waarin hij over zijn fatale kanker schrijft (een boek dat is samengesteld door zijn ex-vrouw). Een moeilijk begin, je mening over het proza wordt meteen gekleurd door de wetenschap dat de auteur aan het eind van het boek gestorven zal blijven te zijn. Echt negatief word je dan niet meer.

Bril was dus niet de schrijver van romans. Zelfs niet van novelles, korte verhalen of zelfs columns, hij was een schrijver van zinnen. De columns bouwde hij om die zinnen heen. En zijn ego drapeerde hij vervolgens weer om die columns heen, zodat er een imago kon ontstaan dat hij kon exploiteren alsof hij een schrijver was.

Ik vind dat fascinerend, of eigenlijk: ik vind dat heel knap. Het is voor de meeste mensen al onmogelijk om mooie zinnen te schrijven. Over het optuigen van een schrijverschap op basis van dat talent durft niemand na te denken. Behalve Martin Bril, vroeger, voor hij dood was. Ik weet nog steeds niet of hij zijn talent heel goed doorzag, of juist niet. Wat ik wel weet, ik ben nog steeds benieuwd naar de romans of boeken van langere adem die hij niet schreef.

Een nieuwsgierigheid die nergens op slaat; zijn schrijverschap is mist of damp en mist of damp zie je wel, maar alleen zolang ze er zijn. En plotseling zijn ze er niet meer.