Het is introductie in Nijmegen. Overal groepjes jongeren – de eerste dagen dacht ik steeds, waar gaan al die kinderen toch heen, en toen pas viel het kwartje. Het is dan ook 38 jaar geleden dat ik zelf introductie had. Twee lange, lange weken, waarna ik met de trein terugreisde naar mijn ouderlijk huis, om bij te eten en de was te doen. Ter hoogte van Venlo vroeg een man die tegenover me zat: ‘Heb je soms gevochten?’

Voor mij was de introductieperiode… onbeschrijflijk. Ik werd opgenomen in een verband waarvan ik het bestaan weliswaar had vermoed, maar dat ik voor eeuwig onbereikbaar hield. Ik ontmoette mensen die boeken lazen, sloot vriendschappen die (met hobbels en butsen) tot nu toe duren, ik was plotseling weg uit dat dorp waar ik vooral astma en hooikoorts had.

Eén van onze mentoren woonde aan de Piersonstraat. Alleen dat al vervulde me met verbijstering. Dat je kon wonen aan een straat waar ooit beroemde krakersrellen waren geweest! Op een avond gingen we bij hem eten. Hij had macaroni gemaakt. En dan niet de macaroni die mijn moeder maakte, met Smac en doperwten en zo, nee, macaroni. Als in: toentertijd zo veel mogelijk op Italiaanse macaroni lijkende macaroni. (Ach, het eten dat ik leerde kennen, die eerste weken. Nasi, bami, macaroni, chili con carne, pilav, die merkwaardige fusion tussen varkensvlees, paprika, tomatenpuree en blikperziken…)

Toen we zaten te eten, gewoon op de stoep, kijk, we zaten daar voor het huis van die mentor op de stoep, voegde een Turkse meneer zich bij ons. In die tijd heetten die mensen nog gastarbeiders. Ze droegen pakken uit de kringloop en hadden een snor. Hij begon tegen mij te praten. Dat het zo mooi was dat we hier zaten te eten. Want dat was bij hem thuis ook gewoon. Hij glom. Ik wist niet wat ik moest zeggen en vroeg of hij ook een hapje wilde. Dat wilde hij.

Ik stond op, haalde een lepel uit de keuken en gaf die aan de man. Samen lepelden we mijn bord leeg.