Toen mijn jongste dochter een jaar of zes was, kende ze dit gedicht van buiten. Soms begon ze het te declameren, bijvoorbeeld als we bezoek hadden. Dan zeiden mijn ex en ik dat ze nu eenmaal voorlijk was, die kleine. Natuurlijk had ik het haar geleerd, voor het effect; net als ‘Dinska Bronska’ van gisteren trouwens. Ze had iets met gedichten. Ze hield ervan. Voordat ze ging slapen, bladerden we altijd even door een bloemlezing.

In een interview met Trouw van gisteren, zei Ingmar Heytze: ‘Kinderen en poëzie gaan sowieso goed samen, het zijn de volwassenen die meestal de drempels opwerpen.’ Dat klopt. Kinderen begrijpen gedichten, ze interpreteren ze zonder ze kapot te maken.

Gerrit Komrij is de dichter van de omkeringen, de absurde omdraaiingen, – hij was het Nederlandse antwoord op het surrealistisch-expressionisme (als dat al ooit heeft bestaan). Zijn gedichten zijn experimenteler dan je zou denken. Hij herbergt allerlei Franse fuifnummers en Gottfried Benn in zijn binnenste — waar minstens twee zielen wonen. Komrij liefkoost teder de gezwollen kop van de zweer die nu nog om de taal heen zit. Straks schiet die, die taal bedoel ik, fontijngelijk omhoog.

Enfin.

Droeve dagen zijn het. Sinds ik niet meer dagelijks met die kleine door een bloemlezing blader, is de poëzie mij minder lief dan voorheen. Gedichten heb ik al zes jaar (bijna) niet geschreven. Dit terwijl dezelfde Komrij zei: ‘Poëzie is geen tijdelijk onderdak, poëzie is kost en inwoning.’ Nou ja, of dat klopt weet ik niet. Poëzie is wel meer dan zij nu is, in mijn leven. Ik moet ernaar terug. Stapje voor stapje. Te beginnen op deze Valentijnsdag. Het heeft nu lang genoeg geduurd.

Liefde

Ze liggen op elkaar, schurft op eczeem
Je hoort de schilfers knappen, roos stuift op
Hun schedels glimmen als een diadeem
Ze liefkoost teder zijn gezwollen krop

Zijn pink verdwijnt in een abces van bloed
Zij kronkelt, uit haar mond springt slijm. Een blaas
ontploft, zijn krop wordt blauwer, hij vat moed
Hij rolt haar op haar rug: hij is de baas

Dan gaan zijn sleetse lendenen tekeer
Het is een machtig knarsen, het gesop
van kwijl in etter kent geen einde meer
Zij kotst: Gods wonder in een notedop