Dit is mijn verhaal ‘Het snookerjaar, brief aan M’ uit Een zoon van Limburg. Ik heb het, omdat het WK Snooker nu lekker op gang komt, herschreven. Na herlezing dacht ik: ‘Wat is het toch lang geleden dat ik dit schreef; nu zou ik een en ander anders aanpakken; en sommige gegevens zijn achterhaald door de tijd.’ Lees maar wat er staat, hieronder:

Ik ga je vertellen over het snookerjaar. Dat liep van mei 1995 tot en met mei 1996; je was er gedeeltelijk bij, dus verbaas je niet als je soms dingen leest die je al lang weet.

Na te hebben gewoond in Leveroy, Nijmegen en Leuven (een half jaar), woonde ik in Amsterdam. Waar ik meende het geluk te vinden. Dat lag elders, want na Amsterdam ben ik nog naar Utrecht verhuisd (waar ik nooit meer weg wil). Maar daar gaat het niet om, daar gaat het niet alleen om. Al die steden zijn decor en Utrecht bleek het decor waar ik me het liefst in beweeg.

Het snookerjaar ligt inmiddels ver achter me. Gelukkig maar, denk ik. Wat niet wil zeggen dat ik er alleen slechte herinneringen aan heb – integendeel. Ik heb voor het eerst diepgaand kennisgemaakt met snooker, ik heb allerlei dingen meegemaakt die ik anders niet mee zou hebben meegemaakt; it was not all bad.

Op belangrijke momenten in mijn leven ben jij altijd ‘in de buurt’. Hoezeer onze vriendschap ook is verwaterd – en meestal gebeurt dat door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn grote schuld – en hoezeer het ook leek dat we elkaar nooit meer zouden zien, ineens is daar dan weer een telefoontje of een e-mail en dan wordt het contact hersteld.

Ik vind het erg moeilijk om vriendschappen te onderhouden. Ik hou alles en iedereen op afstand en niet iedereen is daar altijd van gediend. Het resultaat is dat mensen mij beginnen te mijden, dat ze teleurgesteld in me raken; ik zie het gebeuren en ik heb het idee dat ik er niets aan kan doen.

Soms verwijt je mij dat ik ‘ongrijpbaar’ ben; dat is niet helemaal waar. Tegelijkertijd is het een waarheid als een koe. Ik wil niet alles wat me bezighoudt uitspreken, maar ik wil toch zo veel mogelijk wel uitspreken. Willen, dat is een mooi ding, en wat ik wil, komt in dit geval niet uit. Ik trek mij terug, ik vermijd confrontaties, en wat ik wel naar buiten breng komt er vervormd en verfomfaaid uit.

Onvermogen en onwil – die twee hebben er zonder twijfel mee te maken.

Waar ik aan zou willen toevoegen dat het hier toch vooral gaat om een onvermogen; om een totaal gebrek aan vermogen om de dingen die ik wil zeggen zo te zeggen, dat men, dat de mensen die er eventueel in geïnteresseerd zijn, er genoegen mee nemen, dat die mensen niet denken dat ik maar een beetje ongrijpbaar zit te zijn.

Het zit in mijn kop en het komt er niet goed uit. Daar zijn allemaal redenen voor, redenen waar we het later over zullen hebben.

Misschien ben ik wel de enige die zich daar druk om maakt – om het onderhouden van een vriendschap, bedoel ik – maar daar kan ik niets aan doen. Veel vriendschappen die jij en ik hadden op school of op de universiteit, ontstonden vanzelf en verwaterden vanzelf.

Niemand zou het maar één moment in zijn hoofd halen om langer dan noodzakelijk door te gaan met een vriendschap waaraan niets meer te beleven viel. En dan, wat stelden die vriendschappen in die tijd helemaal voor? Gedeelde interesses? Een beetje, niet echt. Volgens mij waren vriendschappen nodig om de eenzaamheid – je woont ineens helemaal alleen in een stad – te verdringen.

Want we waren van een dorp en woonden ineens in een veel groter dorp, met meer straten, huizen, winkels, cafés en mensen. Dat viel niet mee. Mij is het niet meegevallen. Ik kon nergens de weg vinden. Zelfs als ik even een boodschap ging doen, nam ik mijn Falkplan mee. Soms moest ik die zelfs gebruiken, een toerist in eigen stad.

Ik geloof niet dat ik me ooit erger heb verveeld dan tijdens die bijeenkomsten met meerdere vrienden – altijd in een bedompte studentenkamer, en altijd uitmondend in eindeloze gesprekken over ‘het leven’. Nooit heb ik me zo verveeld, nooit heb ik me zo buitengesloten gevoeld als tijdens die gesprekken. Ik wist nooit iets te vertellen over ‘het leven’. Ik had geen leven, nog niet, ik kwam net uit mijn ouderlijk huis vandaan gekropen, zoals een kuiken uit het ei.

De stad werd mijn beste vriend, wat me zelf het meest verbaasde. Ik ben iemand voor een klein dorp, voor een kalm leven zoals mijn ouders dat hebben geleefd. Ik hield er al snel van om door onbekende, nooit eerder betreden straten te wandelen, om nieuwe winkels vanbinnen te bekijken en om voorbijgangers na te staren.

En snel ging ik op zoek naar een plek waar ik ’s ochtends kon gaan zitten, met of zonder krant; gelukkig ontdekte ik, net om de hoek, het Koffiehuis aan de markt. In het Koffiehuis was ik anoniem, zonder alleen maar anoniem te zijn.

De marktlui die er allemaal al jaren kwamen, vormden een vaste kern stamgasten. Daaromheen cirkelden wij, de buurtbewoners die, voor de gezelligheid of omdat we het thuis niet uithielden, en meestal om beide redenen tegelijk, aanschoven aan de formica tafels.

Wij cirkelden om de stamgasten heen en de stamgasten cirkelden op hun beurt weer om de eigenaar van het Koffiehuis heen. Want de eigenaar van het Koffiehuis was de kern van het geheel, de zon in het zonnestelsel, hij hield ons bij elkaar en zorgde er tegelijkertijd voor dat de verschillende partijen bij elkaar konden zijn zonder woorden, achterdocht of vijandigheid.

Jij wilde niet mee. Jij had geen trek in die wereld, door de eigenaar van het Koffiehuis geschapen. Jij speelde liever geen rol; en in het Koffiehuis leg je de rol die je overdag speelt af en word je een klant – een nieuwe rol die je deelt met iedereen die aanwezig is. Alle klanten zijn in principe gelijk, binnen, omdat de eigenaar dat zo wil.

Eigenlijk wilde ik het hebben over biljarten, en over snooker. Hans Vultink was een held, volgens mijn vader. Deze biljarter blonk uit in een bepaalde discipline. Ik begreep en begrijp niet precies hoe die discipline in elkaar zit. Mijn vader probeerde het me wel eens duidelijk te maken, maar ergens halverwege het verhaal raakte ik de draad dan kwijt.

Ik knikte, ja ja ja, ik snap het best. Mijn vader drong nooit aan. Gelukkig niet.

Er waren veel meer biljarters. Chris van der Smissen bijvoorbeeld. Net als Hans Vultink was hij een echte kampioen. De grootste van alle kampioenen heette Raymond Ceulemans, een Belg. Mijn vader sprak deze naam uit met respect.

Raymond Ceulemans was driebander; volgens mijn vader het moeilijkste onderdeel van de biljartsport. Bij het driebanden telt een carambole pas als de objectbal minstens drie banden raakt en daarna op de rode bal terechtkomt.

Raymond Ceulemans was misschien wel de beste biljarter ter wereld.

Zijn grote held was en bleef Hans Vultink. Ik vond Hans Vultink een saaie man, maar ik keek wel uit om dat te zeggen.

De helden van mijn vader waren altijd een beetje saai. Behalve van Hans Vultink, hield hij van Jan Bols en het Poolse voetbalelftal. En ik heb hem zelfs een keer horen zeggen dat een neef die op zijn vijfentwintigste nog thuis woonde en net hoofd van de boekhouding was geworden, mijn broer en mij tot voorbeeld zou mogen strekken.

Nee, de helden van mijn vader zijn niet automatisch de mijne.

Mijn vader nam me mee naar de biljartclub. Die was gevestigd in het enige café van het dorp. In het zaaltje was op maandag en woensdag de repetitie van de fanfare, op dinsdag vergadering van de heemkundevereniging en op donderdag biljartclub. Op vrijdag werden de schuifdeuren van het zaaltje geopend en dan hoorde het zaaltje gewoon bij het café.

Ik ging op een donderdag meteen na het eten mee met mijn vader, naar de biljartclub. Het idee dat ik met mijn vader naar een café ging, bijna zomaar, om te biljarten, door de week, maakt me duizelig van spanning.

Voordat ik met hem mee mocht, moest ik het hoofdstuk ‘Spelsoorten’ lezen uit zijn grote sportboek, ter voorbereiding. Verder had hij het er niet over; mijn vader is niet iemand die alles uitgebreid toelicht. Gelukkig hoefde hij ons geen seksuele voorlichting te geven. Ik las en probeerde te begrijpen.

Tegenwoordig kennen we niet minder dan elf spelsoorten, waarvan er drie worden gespeeld op de z.g. kleine tafel van 2,30 x 1,15m, terwijl de overige acht thuishoren op de matchtafel van 2,845 x 1,4225m. Het zijn: libre-klein, kader en anker-kader 38/2 en anker-kader 57/2 (op de kleine tafel); libre-groot, kader en anker-kader 47/2, anker-kader 71/2, anker-kader 71/1, bandstoten, driebanden, vijfkamp of Pentathlon en klassieke kunststoten of Fantaisie Classique (op de grote tafel).

Dat proza ging nog een tijd zo door. Dat waren de regels en de termen. De manieren om een spel – en een spel is niet meer dan een aantal regels – te benoemen. Na het lezen van deze alinea betreurde ik het ineens dat er zoveel spelsoorten zijn, en zoveel regels. Het leek me moeilijk, zo niet ondoenlijk om alle regels te onthouden.

Wat ik niet bedacht, is dat regels troost bieden; zonder regels geen spel en zonder spel geen houvast. Ik stelde me een grote biljarttafel voor, een voor mijn gevoel oneindige vlakte waarop geen regels golden; en ik stelde me voor dat een dergelijke situatie een groot geluk voort kon brengen.

Ik fantaseerde over verboden zones en kaderbepalingen – twee termen uit het reglementenboek. Hoe meer lijnen er op de tafel verschenen, hoe meer regels er nodig waren! Ik besefte dat biljarten een minder eenvoudige zaak was dan ik op grond van een paar televisiebeelden had geconcludeerd.

De mannen van de biljartclub waren groot, log en zwijgzaam. Ik voelde dat ik, naarmate de avond vorderde, steeds onzichtbaarder werd. Ook mijn vader zei niets, of niet veel. Hij overhandigde me een keu en daarna mocht ik caramboles maken. Ik vond dat het niet slecht ging. De gezichten van de mannen van de biljartclub, echter, stonden op zwaar weer. Ik werd er nerveus van en raakte geen bal meer fatsoenlijk.

Mijn vader versloeg me met 100 tegen 12. Een paar mannen van de biljartclub lieten de brede kant van hun keu een paar keer op de grond stuiteren toen mijn vader de honderdste carambole maakt. Dat is de grootst mogelijke blijk van bewondering, onder biljarters dan.

Een biljarttafel is mooi. Het groen van het laken, het mooie gladde hout waarvan de banden zijn gemaakt, de stevige maar toch ranke poten. Het is een lust om over de biljarttafel gebogen te staan. En dan. Dan begint het pas. Dan moet je met je keu de drie ballen zo over de tafel zien te bewegen dat ze een carambole aangaan. Je moet de drie ballen daartoe verleiden. Het verleiden gaat gepaard met het meegeven van een bepaald effect. Nooit weet je helemaal zeker of je het echt goed doet, er hoeft maar iets te gebeuren of de hele carambole gaat niet door. De voorbereiding op een stoot moet perfect zijn. En zelfs dan nog kun je alleen maar hopen dat het resultaat er naar zal zijn. Biljarten is een zenuwensport.

Jaren na die avond woonde ik in Leuven (het Leuvenjaar, maar dat is weer een heel ander verhaal). De avond van mijn aankomst maakte ik een wandeling door de binnenstad.

Aan een plein (Leuven is welbeschouwd een aaneenschakeling van pleinen) stond een groot café: Biljartpaleis Raymond Ceulemans. Ik stapte er meteen naar binnen. Er stonden grote, logge, zwijgzame mannen te biljarten. Dat is overal hetzelfde.

Fluisterend bestelde ik een glas bier. De barman zette het zwijgend voor me neer. De kampioen zelf was niet aanwezig. Hij was vast en zeker ergens een nieuwe titel aan het veroveren. Of misschien zat hij ’s avonds af en toe thuis, bij vrouw en eventuele kinderen, ik wist het niet. Misschien was hij wel op bezoek bij Hans Vultink. Om herinneringen op te halen aan vroeger, toen alles beter was – iets wat mijn vader trouwens van harte zou onderschrijven. Ik zag het spel een uur of wat aan en ging daarna terug naar mijn kamer.

Tussen mij en de biljartsport is het nooit iets geworden. Ik ging niet meer met mijn vader naar de biljartclub en speelde zelden. Ik had weinig zin om mij te mengen in die vreemde, bijna bizarre strijd op en rond het groene laken. De grapjes begreep ik niet, de opmerkingen kon ik niet pareren.

Vrienden stonden de hele avond over het biljart gebogen, maar ik hield me afzijdig. Ik dronk en ik keek en dat leek me genoeg. Een enkele keer probeerde ik het wel, zonder enthousiasme. Heel zelden maakte ik een carambole. Als dat gebeurde, kreeg ik een inkijk in de wereld waar ik me van had afgewend en waande ik me ineens een wedstrijdbiljarter, iemand die hele reeksen caramboles aan elkaar rijgt, iemand die beschikt over vakmanschap en techniek; een professional. Iemand die mee kan doen als het om een overwinning gaat; in het café of in het wedstrijdcircuit, dat maakt op zich weinig verschil.

Jaren later, inmiddels wonen we in Amsterdam – al die steden, al die verhuizingen. Het is een avond van niks. Ik stond over een biljarttafel gebogen. Jij hebt net zes caramboles gemaakt. Mij lukte het niet om een reeks groter dan twee op tafel te leggen. Mijn achterstand groeide en groeide, ik had geen zin om door te gaan. Ik had zin om aan de kant te gaan zitten, iets te drinken en toe te kijken hoe jij iemand anders versloeg.

Of desnoods had ik zin om even een potje te janken. Om ons heen stonden alweer die grote, logge, zwijgzame mannen die onze verrichtingen gadesloegen. Als ik aan de beurt was, wendden ze hun blik af. Jij ontlokte ze soms een zacht gemompel, van bewondering of verbazing. Ik moest steeds denken aan de mannen die toekeken hoe ik van mijn vader verloor, in Leveroy. Ik wilde weg en gelukkig wilde jij dat ook.

Bij jou thuis keken we naar snooker op de BBC. Voor mij was dat de eerste keer. Ik zag een uitvergrote versie van het biljartspel. Er zitten zes gaten in de tafel. Bovendien wemelt het op die tafel van de ballen, 1 witte, 15 rode en 6 die anders van kleur zijn, een gele, een groene, een bruine, een blauwe, een roze en een zwarte. De speler die aan de beurt is moet eerst een rode van tafel spelen, in één van die gaten, gevolgd door een bal van de andere kleur. Zolang er rode ballen voorradig zijn, worden de gekleurde steeds teruggelegd.

Zijn de rode ballen weggespeeld, dan moeten de gekleurde worden weggespeeld, in de volgorde die ik hierboven noemde. De rode ballen tellen voor 1 punt, de gele bal telt voor 2, de groene voor 3, de bruine voor 4, de blauwe voor 5,  de roze voor 6 en de zwarte voor 7.

Een potje heet een frame. Die frame wordt gewonnen door de speler die de meeste punten haalt. De speler die de meeste frames wint van het aantal dat de wedstrijd telt, en dat aantal wisselt, heeft de wedstrijd gewonnen. Een snooker ontstaat als je het je tegenstander onmogelijk maakt om een bal rechtstreeks te raken door de witte bal achter een bal te leggen die niet als eerste mag worden geraakt. Uit schijnbaar verloren positie kun je dan toch nog winnen. Dat is bijna alles. Deze eenvoudige regels maken deel uit van een spel waaraan ik vanaf die avond verslingerd ben.

Vanaf het eerste moment keek ik alsof mijn leven ervan afhing. Snooker heeft iets wat aan biljarten ontbreekt. Waar biljart zich voortsleept van carambole naar carambole, komt het in snooker aan op het wegspelen van de ballen.

Dat geeft een spanning die biljarten niet heeft. Er gebeurt iets op het laken. Het wordt steeds leger.

Een biljarter moet het een hele wedstrijd doen met drie ballen, een snookerspeler begint met 21 en eindigt, in het meest gunstige geval, met 0, nou ja, met 1, met de witte. De voortgang in de wedstrijd is duidelijk zichtbaar. Bovendien is snooker in Groot-Brittannië een echte sport, meer dan biljart in Nederland.

Biljart is een toernooi in een kleine plaats in Brabant, met weinig publiek, biljart in Nederland is Ben de Graaf met zijn norse fluisterstem, biljart in Nederland is Hans Vultink. En Vultink is niet eens Limburger. Snooker is een sport waarvoor de BBC erg veel zendtijd inruimt. Snookerspelers zijn volkshelden.

In 1995 ging het niet goed met me. Op zich is dat niet uitzonderlijk. Ook 1994 was geen topjaar. Dat het vanaf ongeveer de helft van 1996 veel beter ging worden, wist ik toen nog niet. In het begin van 1995 was ik ontslagen; de boekhandel waar ik werkte ging failliet.

Voor het eerst sinds jaren zat ik overdag thuis, met een hele dag voor me, een dag die ik uit mezelf moest zien te vullen. Ik had geen idee hoe dat precies moest. Het duurde een paar weken, maar toen durfde ik het toe te geven: ik miste de structuur die mijn baan me verschafte. Ik werd lid van de bibliotheek. Stapels boeken sleepte ik heen en weer tussen de bibliotheek en mijn huis en weer terug.

Langzaam maar zeker werd ik een kenner van de boeken die in de openbare bibliotheek werden uitgeleend; kennis waar ik maar weinig mee kon doen.

Soms las ik de hele dag, vanaf het moment dat ik wakker werd tot net iets voor zessen, als de winkels bijna dicht gingen (toen nog wel) en ik snel boodschappen moest doen. Van solliciteren kwam maar weinig terecht. Bovendien had ik in de krant (die ik in de bibliotheek doornam) gelezen dat het moeilijk was om aan werk te komen, al trok de economie aan.

Op een dag besloot ik dat het lezen van bibliotheekboeken geen uitkomst bood. Midden in een boek van een Nederlandse auteur die ‘op oorspronkelijke wijze debuteert’ – de boeken die ik echt wilde lezen, daar was ik op dat moment al een tijd doorheen – besloot ik dat het afgelopen moest zijn met het rondslepen van bibliotheekboeken.

Er moest iets gebeuren.

Maar wat? Die avond belde een vriend die ik jaren niet had gezien. Hij zou graag een keer bij me langskomen. Ik kon geen enkele reden verzinnen waarom hij niet langs mocht komen en maakte een afspraak. Diezelfde avond gingen we biljarten en diezelfde avond keek ik voor het eerst bewust naar een snookerwedstrijd.

Tijdens het WK snooker van 1995 verlaat ik mijn huis nauwelijks, eigenlijk alleen om boodschappen te doen. Als er beelden zijn vanuit Sheffield, de stad waar het zich allemaal afspeelt, kijk ik televisie, als er geen beelden zijn maak ik aantekeningen, probeer ik te omschrijven wat ik zie, probeer ik te formuleren wat er met me gebeurt.

Een dagboek, maar dan een ‘dat vooral niet over het echte leven mag gaan’. Of: ‘(…) een verslag van mijn eerste kennismaking met snooker, nou ja, niet mijn allereerste kennismaking, een verslag van mijn eerste bewuste kennismaking met snooker (…)’.

Snooker maakt de wereld overzichtelijk, schrijf ik op. Er is een groen laken, er zijn zes gaten en er zijn 21 ballen. En er zijn twee spelers, die die ballen van tafel stoten, om en om, twee spelers die zo weinig mogelijk fouten mogen maken.

De sterkste wint en daarna is er opnieuw een wedstrijd, tot de allersterkste is overgebleven.

Overzichtelijkheid, daar heb ik op dit moment behoefte aan – nee, ik mag het niet over mijn eigen leven hebben, dat heb ik mezelf beloofd. Snooker biedt overzichtelijkheid, rust, groene weiden. Alles is rust. Natuurlijk, er is wedstrijdspanning, maar die leidt er niet toe dat de rust op het laken en om de tafel zichtbaar wordt verstoord.

Wedstrijdspanning is onzichtbaar.

Ik ga nog een paar keer naar de bibliotheek, om alle boeken die ik over snooker kan vinden te lenen – het zijn er niet veel. Die boeken lees en herlees ik als de BBC even geen snookerbeelden uitzendt. Het zijn boeken van niks, maar ik lees ze gretig. Als je je in een nieuw onderwerp verdiept, is alle informatie welkom.

Stephen Hendry won het WK van 1995. De Schot was toen al een levende legende (ik gebruik hier een sportterm). Al in 1987 won hij een groot toernooi, de Grand Prix, door Dennis Taylor te verslaan met 10-7. Dennis Taylor komen we verderop in dit verhaal nog tegen. Hendry woont in een plaats die Nederlanders niet kunnen uitspreken en houdt van golf en van Formule 1. Ik had het idee dat Hendry erg goed was en een beetje saai speelde, hoewel zijn tegenstander in de finale, ene Nigel Bond, me nog veel saaier leek.

Ondertussen was het toernooi mooi afgelopen en probeerde ik mijn gedachten over snooker op een rij te zetten. In mijn dagboek, dat inmiddels een snookerlogboek was geworden.

Ik hou ervan om ergens naar te kijken. Het is veel makkelijker dan echt meedoen. Bovendien wil ik alleen meedoen als ik tot de besten kan behoren – als ik bijvoorbeeld snookerspeler zou willen worden, dan wil ik ook wereldkampioen worden. Op mijn leeftijd is dat onmogelijk. Ik had heel jong moeten beginnen met oefenen, iedere dag oefenen, tot het snooker je neus uitkomt en verder. Als ik nu begin te spelen, word ik op zijn best een middelmatige amateur, en dat wil ik niet. Nee, dat is een leugen. Dat wil ik wel, maar ik doe alsof ik dat niet wil en daarom zie ik ervan af. (Op deze manier zijn er een heleboel dingen waar je van kunt afzien, zodat je nooit eens ergens toe komt.)

Langzaam maar zeker werd snooker een obsessie. Als ik probeerde te gaan slapen zag ik voor me hoe ik, na een enerverende finale, wereldkampioen werd, hoe ik, kalm en waardig, de beker in ontvangst nam, en keer op keer gaf ik interviews aan de BBC en aan Engelse kranten, in nagenoeg perfect Engels. Ook zag ik de koppen voor me: Flying Dutchman takes the title; Dutch Treat for Stephen Hendry.

Ik speelde zo briljant dat zelfs mijn tegenstanders onder de indruk was van mijn spel, en dan viel ik in slaap. In een diepe, droomloze slaap. Om de dag daarna weer helemaal opnieuw te beginnen.

Natuurlijk klopt het noodlot op een dag aan de deur. Dat kan niet uitblijven. Je kunt je niet zomaar afzijdig houden. In mijn geval klopt het noodlot niet aan, dit is geen opera, maar belt het aan en neemt het de vorm aan van een ambtenaar van het GAK.

Zelfbeklag, daarvoor moet ik oppassen. Dat vertelde je me naar aanleiding  van eerdere brieven die ik je schreef. Waarschijnlijkheb je daar wel gelijk in: ik heb snel de neiging om mezelf tot slachtoffer te bombarderen en over dat zelfgemaakte slachtofferschap te gaan klagen. Of om gewoon te klagen, zomaar, omdat ik erg goed kan klagen en daar veel plezier aan beleef.

Maar ik probeerde je iets te vertellen over het snookerjaar, het jaar waarin ik gedeeltelijk werkloos was en me voornamelijk bezighield met snooker, het is te zeggen: met naar snooker kijken en over snooker lezen. Het is zeker niet de bedoeling om er een klaagverhaal van te maken.

Verder, dus.

Op den duur kende ik de boeken van buiten, en bovendien moest ik ze terugbrengen. Om de tijd tussen de uitzendingen van de BBC te overbruggen, speelde ik patience op mijn computer. Natuurlijk kon ik iets anders doen, een verhaal schrijven bijvoorbeeld, of een sollicitatiebrief, ik was ten slotte werkloos, maar nee, ik speelde patience.

Ik was daar echt heel erg goed, ik speelde wat mij betreft op wereldniveau; in mijn fantasie was ik de nieuwe wereldkampioen patience. Zoals ik al schreef ging het in 1995 niet zo goed met mij.

Op het moment dat ik echt heel erg goed was in patience, begonnen de brieven van het GAK binnen te druppelen.

De eerste drie negeerde ik succesvol. Daarna kreeg ik een vierde brief en begonnen ze me op te bellen. Als laatste troef speelden ze een ambtenaar uit, die mij persoonlijk kwam bezoeken.

Ik liet de man binnen, luisterde naar hem en knikte hem vriendelijk toe. Ik begreep niet precies wat de man van me wilde en stemde toch maar toe in een afspraak.

Het kantoorgebouw van het GAK lag erg ver weg, helemaal aan de rand van Amsterdam. Ik zat meer dan een kwartier in de metro. Hobbelend passeerde ik station na station, kantoorgebouw na kantoorkolos. Ik probeerde me onderweg voor te stellen wat daar allemaal gebeurde, in die gebouwen, wat voor werk daar werd verricht, maar dat ging mijn voorstellingsvermogen te boven.

Gelukkig was ik eindelijk op het station van bestemming. Het gebouw van het GAK zou, volgens de routebeschrijving, niet ver van het metrostation moeten liggen, en dat klopte, gelukkig. Ik meldde mij bij de receptie, kreeg een bonnetje met daarop een nummer en mocht in de wachtkamer gaan zitten.

Onderweg naar huis probeerde ik het gesprek met de man van het GAK te reconstrueren. Mijmerend bekeek ik voor de tweede keer de kantorentuinen. Ik wist niet precies wanneer de man begon over mijn problemen, maar op een bepaald moment begon hij daarover, en hij liet zich niet meer van dat onderwerp afbrengen. Problemen had ik, volgens hem, ernstige problemen zelfs, problemen die een hernieuwde deelname aan het maatschappelijke proces in de weg stonden.

De man van het GAK wist wel een oplossing, nee, geen oplossing, hij wist wel iemand die mij bij het oplossen van mijn problemen kon helpen. Ik haalde het briefje met de naam en het telefoonnummer van die persoon uit mijn jaszak.

Ik moest hem meteen bij thuiskomst bellen, dat had ik beloofd. En ik mocht dan wel problemen hebben, ernstige problemen, het lukt me nog best om een simpele belofte na te komen.

Een week later zat ik in een kamer met uitzicht op het Sarphatipark tegenover een aardige man, iets ouder dan ik, die mij een aantal vragen stelde. Ik gaf antwoord, schetste hoe mijn dagen eruitzagen, vertelde dat ik naar het WK snooker had gekeken – hé, dat was ook toevallig, de man tegenover me hield ook van snooker – en probeerde de onderwerpen die altijd maar weer terugkomen (jeugd, ouders, eerste wonden) zo goed mogelijk af te handelen.

Meerdere keren probeerde ik het gesprek op snooker terug te brengen, maar de man hield het gesprek goed in de hand: hij stelde de vragen en ik gaf antwoord.

Na drie kwartier mocht ik naar huis. Net als vroeger op school had ik huiswerk voor de volgende keer. Ik moest een levensbeschrijving maken van maximaal vier kantjes. Inleveren: een dag voor ons volgende gesprek.

Een levensbeschrijving maken, dat is niet gemakkelijk. Tussen twee spelletjes patience door probeerde ik iets te typen. Geboren, geleefd, leef nog steeds; ik wist maar geen invalshoek te bedenken. Bij de volgende afspraak overhandigde ik de man wat ik had geschreven.

Snookerspelers zijn over het algemeen niet erg knap. Als je een snookerspeler op straat tegenkomt, zul je niet denken: wauw, wat een knappe man, deze man is vast een beroemde sporter.

Dat is een geruststellende gedachte. Veel sporters zijn of knap of goedgebouwd of, en dat maakt het echt erg, allebei.

Met snookerspelers kun je je gemakkelijk identificeren. Met knappe, mannelijke acteurs gaat dat veel moeilijker, wat mij betreft.

Snookerspelers oefenen hun beroep binnen uit, meestal in neerslachtig makende congrescentra, en ook nog eens bij kunstlicht.

Vandaar dat ze meestal niet alleen niet uitgesproken knap, maar ook ongezond bleek zijn. Dit laatste gaat natuurlijk niet op voor de paar spelers met een gekleurde huid.

Snookerspelers zijn zo gewoon, dat het soms niet mogelijk is om te beseffen dat ze ergens in uitblinken.

Je ziet een beroemde snookerspeler op televisie en je denkt: deze man gaat het niet redden. Of anders denk je wel: deze man is terminaal ziek. Maar ze zijn gezond en menigeen redt het.

Topspelers hebben hun hele leven gewijd aan één doel, topspeler worden, en daarom brengen ze hun hele leven door onder kunstlicht, als vampiers, en hoe meer ze lichamelijk aftakelen, hoe beter ze gaan spelen.

Uiteraard klopt deze bewering niet. Maar het is een gedachte die me nu uitkomt.

Snookerspelers zijn moderne, omgekeerde vampiers, die alleen maar in kunstlicht gedijen. Snookerspelers in de openlucht een wedstrijd laten uitvechten, het gaat gewoon niet. Ze zouden oplossen, verkruimelen,
ineenschrompelen. Snookerspelers zijn dus gewoon en lelijk.

In Groot-Brittannië zijn het volkshelden. De status van een snookerspeler die in de top meedraait, is er vergelijkbaar met die van een topvoetballer.

Hans Vultink had snookerspeler moeten worden, dan waren meer mensen dan alleen mijn vader fan van hem geweest.

Het zijn volkshelden omdat ze zo gewoon zijn, en omdat ze lelijk zijn. De fans zijn ook gewoon en lelijk, heel erg gewoon en heel erg lelijk. Het enige verschil tussen fan en held is dat de held erg goed is in snooker.

Meer verschil mag er tussen de twee niet zijn. Daar zou de fan geen genoegen mee nemen. Hij zou zich van zijn held afkeren.

Natuurlijk heeft een snookerspeler wel het recht op een aantal extravaganties. Hij mag ze erop nahouden omdat hij ze kan betalen en omdat zijn fans ze niet kunnen betalen, maar wel zouden willen kunnen betalen; hij houdt ze er, met andere worden, plaatsvervangend op na.

Soms rijdt de snookerheld dus in dure auto’s, speelt hij golf, is hij verslaafd aan gewelddadige computerspelletjes, fokt hij paarden of houdt hij er vrouwen in alle soorten en maten op na; waarbij moet worden aangetekend dat alleen de zeer grote volkshelden zich de laatstgenoemde extravagantie kunnen veroorloven.

Het moet niet te gek worden.

Snookerspelers zijn geen voetballers. Drank en drugs spelen binnen de sport een kleinere rol, hoewel er soms wel een paar drinkebroers tussen zitten (en Jimmy White zelfs crystal meth gebruikte). Vooral de oudere commentatoren en de grote spelers van weleer herinneren zich de drinkgelagen, ach, dat was voordat snooker een echte sport werd, waar veel geld in omgaat.

Ja, ook in hun extravaganties is de snookerspeler gewoon, iets wat hem des te meer verbindt met de fans.

Ik ben gewoon en ik ben geen held, maar wel een fan. Iets verbindt mij met de snookerspelers. Patience spelen op een computer is, voor zover ik weet, geen erkende sport. Er zijn geen officiële wedstrijden, geen wereldkampioenschappen, geen sterren en ook geen fans. Ook een wereldwijde bond van patiencespelers is er bij mijn weten niet.

Toch speel ik graag patience op de computer. Het is een tijdverdrijf, je ziet direct resultaat en je hoeft niet zo hard na te denken over dingen die je verder meemaakt. Patience spelen en snooker kijken zijn vergelijkbare grootheden. Ik heb sinds ik werkloos ben veel meer tijd en die probeer ik zo nuttig mogelijk op te vullen.

Over mijn leven weet ik verder niets interessants te melden.

De man die mij gaat helpen bij het oplossen van mijn problemen ontving me allerhartelijkst. Ik zat op dezelfde stoel als de vorige keer. Hij begon over mijn levensbeschrijving.

Meer dan een half uur vertelde ik hem over snooker, over het afgelopen WK, alle anekdotes die ik inmiddels had gelezen of gehoord, gooide ik eruit.

Tot nu toe had ik met niemand over mijn nieuwe passie gesproken. Jou had ik na die afspraak niet meer gezien. Het luchtte op. Gelukkig wist de man ook iets van snooker, maar hij liet net als de vorige keer heel weinig los.

Aan het eind van ons gesprek maakten we een nieuwe afspraak.

Hij zei dat ik de komende weken gewoon moest opschrijven wat in me opkwam. Ik mocht overal over schrijven en hij wilde het dan graag lezen.

Bij het GAK vonden ze inmiddels dat ik moest solliciteren. Ik kocht de krant en de Via Via en zocht de vacatures die voor mij geschikt waren. Dat waren er niet veel. Eigenlijk waren het er bijna geen.

Zonder al te veel vertrouwen schreef ik twee sollicitatiebrieven. Op mijn CV, dat ik met veel moeite bij elkaar loog, vermeldde ik als hobby: snooker.

Heel misschien werd mijn brief gelezen door iemand met precies dezelfde hobby en werd ik uitgenodigd voor een gesprek. Hoewel ik van mening was dat snooker geen echte hobby kon zijn, maar meer een roeping.

Ik schreef iets op wat ik naar mijn psychiater – het heeft geen zin om dit woord langer te omzeilen – wilde sturen. Heel voorzichtig, via allerlei omwegen, bracht ik mijn gedachten over snooker onder woorden. Hij wist iets van de sport, dus hij zou best begrijpen dat het mij, de betrekkelijke nieuwkomer, moeite kostte om iets zinnigs op papier te krijgen.

Ik lig snooker.

U zult zeggen: “Dat kan niet.”

En in zekere zin heeft u daar volkomen gelijk in.

Mensen liggen nooit snooker. Snookerballen liggen snooker, en lang niet altijd. Bovendien is het in de meeste gevallen helemaal niet moeilijk om weer onder een snooker uit te komen. Veel spelers maken van dat onderdeel van het spel hun specialiteit.

Toch lig ik snooker.

Ik kan niet rechtstreeks aanstippen wat mij dwarszit.

Als ik dat wil doen, moet ik zijwegen bewandelen, anekdotes vertellen, mijn leven via de band uitspelen, zoiets; ik zou eerder mijn tong afbijten dan u zeggen dat ik ergens onder lijd. Eerlijk gezegd vind ik dat geen slechte eigenschap van mijzelf.

Maar toch heb ik nu een probleem. Ik heb geen baan, ik moet weer een baan en ik weet niet precies hoe ik dat moet gaan aanpakken.

Een snookerspeler weet altijd wie hem snooker heeft gelegd. Dat is zijn tegenstander. Die tegenstander wil hij verslaan, maar die tegenstander zal zich tot het uiterste verzetten.

Sport is een eenvoudige bezigheid. Goed en fout zijn duidelijke begrippen. Willen winnen is geen slechte eigenschap. Sterker nog: een sportman die niet wil winnen, is een slechte sportman.

En ik, ik lig ondertussen de hele tijd snooker.

Zonder het te willen. Zonder er iets aan te kunnen doen. Zonder iets te doen om er verandering in te brengen.

Sinds kort kijk ik naar snooker of lees ik over snooker of schrijf ik over snooker. Een baan valt hier helaas niet van te maken, want in Nederland kun je geen snookerjournalist worden, bijvoorbeeld. En als dat wel kon, waren er andere mensen snookerjournalist, niet ik.

Wat nu? Wat moet ik nu doen? Nee, dat is niet de goede vraag. Ik weet precies wat ik moet doen. Het ontbreekt mij alleen aan de moed of aan de kracht of aan de zin om het te doen.

Ik kom nergens toe, en alles wat ik moet doen probeer ik te ontwijken. Ik heb het gevoel dat ik steeds tweede wordt. Denkt u dat ik mij om bovenstaande redenen zo goed kan inleven in Jimmy White?

Ik deed de brief in een envelop en bracht hem zelf naar mijn psychiater. Op die manier kreeg ik ook nog een beetje beweging.

Met een plof viel hij op de deurmat. Ik bleef een paar seconden staan, alsof ik net had aangebeld en stond te wachten tot mij werd opengedaan.

Tijdens de eerstvolgende sessie hadden we het uitgebreid over Jimmy White. Volgens mijn psychiater was er geen verwantschap tussen Jimmy White en mij. White had zijn lot zelf in handen, en als hij verloor, had hij er eerst alles aan gedaan om toch te winnen.

Ik wierp tegen dat White misschien niet kon of zelfs niet wilde winnen. Dat het hem psychisch onmogelijk was om het WK te winnen, dat hij bij het idee alleen al zo geblokkeerd raakte dat hij liever verloor dan won.

Mijn psychiater lachte me hartelijk uit. Hij vond me maar een rare, en bovendien verbaasde het hem dat ik mijn eigen problematiek op Jimmy White afschoof.

Na drie kwartier ging ik beledigd naar huis.

In 1995 bereikte Jimmy White de halve finale van het WK. Hij verloor daarin van Stephen Hendry. Tijdens het toernooi kwam ik erachter hoe populair hij was. De wedstrijden waarin hij speelde, werden het best bezocht. Zijn fans waren veruit het luidruchtigst. Er hing iets in de lucht als hij het Crucible Theatre, een mooie naam voor een lelijk congrescentrum, betrad. Dat kon je zelfs merken als je naar de
televisie keek.

De commentatoren waren allemaal op de hand van Jimmy. Ze wilden dat hij won, nee, ze eisten dat hij won. Jimmy won niet, en daar waren ze aan gewend. Stephen Hendry had hem al zo vaak verslagen. Saaie Stephen: effectief, maar dodelijk, een geweldige speler, een held.

Jimmy White was (en is) ook een held. En hij is een volksheld.

Tussen die twee hoedanigheden bestaat een verschil. Een held is ergens goed in en wordt daarom bewonderd. Een volksheld wordt door ‘het volk’ – een uitdrukking die alleen in de sport nog niet in onbruik is geraakt – in de armen gesloten, of hij nu wint of niet.

Iedereen die van snooker hield, hield van Jimmy White. Jimmy White wist dat, en waarschijnlijk beschouwde hij dat als een last. Wedstrijd na wedstrijd moest hij bewijzen dat hij goed was en vaak ging hij aan de spanning die daarvan het gevolg was ten onder.

Jimmy White werd op zijn achttiende professional, in 1980. Hij was echt wat je noemt een new kid on the block. Snooker werd op het hoogste niveau voornamelijk gespeeld door dertigers en had veel weg van Italiaans voetbal: verdedigen en profiteren van de fouten van de tegenstander.

Jimmy speelde ongekend snel en aanvallend. Men wist niet wat men zag. Zijn status van jonge, veelbelovende speler heeft hij lang weten vast te houden. Tot hij ineens niet meer zo jong was, kaal werd en minder goed begon te spelen. De belofte bleef leven, tenminste: bij de fans. Die hem nog steeds luidkeels aanmoedigden, waar hij ook verscheen, in de hoop op een wonder, in de hoop dat de tijd geen vat zou krijgen op Jimmy.

Natuurlijk kreeg de tijd vat op Jimmy. Een ernstige ziekte, een haarstukje, talloze verliespartijen; allemaal bewijzen dat Jimmy niet langer tot de categorie goden en halfgoden behoorde. Hij was een mens, net als ik. Wat op zich zo hoort – snookerspelers lijken, als gezegd, in bijna alles op gewone mensen.

Maar een held die tevens een volksheld is, moet zorgen voor een wonder, die moet constant op hoog niveau spelen of blijven spelen, die moet het volk geven wat het wil: een overwinning van de volksheld. Anders heeft de volksheld geen recht van bestaan en raakt hij volksheld af.

Misschien had hij toen kunnen stoppen met het bedrijven van wedstrijdsport. Dan hoefde hij nooit meer een wedstrijd te winnen. Vervelend is wel dat hij vervolgens de rest van zijn leven een volksheld zou zijn gebleven, zij het een volksheld zonder beroep, zonder baan. Hij zou ouder en ouder worden… Als hij zich tijdens een toernooi liet zien, kende het publiek hem, herkende het de volksheld in hem, zou het zich alles herinneren van zijn carrière. Nooit zou Jimmy White dan los van zijn status komen.

Nee, het is maar beter dat White na 1995 gewoon is blijven spelen, en langzaam de vergetelheid insukkelde…

Zes keer heeft Jimmy White de finale van het WK bereikt en zes keer heeft hij die verloren. Vier keer verloor hij van Stephen Hendry, de andere keren van Steve Davis en John Parrot. De laatste keer gebeurde dat in 1994, een jaar voor mijn snookerjaar.

Joop Zoetemelk wordt wel eens gezien als de eeuwige tweede, maar Jimmy White heeft veel meer recht op die titel.

Natuurlijk versterkten de zes nederlagen zijn status. Of heeft hij zijn status juist aan die nederlagen te danken? Het zou kunnen.

1994. Finale WK. Voor de vierde keer staan Stephen Hendry en Jimmy White tegenover elkaar. Het is 17-12 in het voordeel van Jimmy. De wedstrijd gaat over 35 frames. Zijn achttiende gewonnen frame gaat hem wereldkampioen maken. Na al die jaren, na al die nederlagen. Jimmy hoeft alleen nog maar een zwarte bal weg te spelen om ervoor te zorgen dat Hendry snookers nodig heeft.

Dan staat het 18-12. De zwarte bal ligt op zijn plek. Het is een routinekwestie.

White raakt de witte bal, de witte bal raakt de zwarte bal; en de zwarte bal gaat niet in de pocket.

Niets aan de hand, op zich, maar na deze misser stort Jimmy volledig in. Hij verliest de wedstrijd met 18-17. In Engeland gaat de meerderheid van de snookerfans in de rouw. Diep in hun hart weten ze dat dit zijn laatste kans was. Op de een of andere manier kun je de finale van het WK zes keer verliezen. Maar zeven keer, dat gaat te ver.

Voor Jimmy White is het doek in die finale definitief gevallen. Natuurlijk blijft hij een goede speler, met veel ups en net zoveel downs, ups en downs die beide meestal spectaculair van aard zijn. Niemand zal zomaar van hem kunnen winnen zolang hij actief blijft. En toch, toch is hij niet langer de grote Jimmy White, die men The Whirlwind noemde.

Ik vroeg me af of hij, als hij die finale had gewonnen, nog steeds een volksheld zou zijn geweest. Waarschijnlijk was hij dan meteen na zijn toernooiwinst in 1994 gestopt. En of zijn leven, zonder dat grote doel, spelen en winnen, dan vlekkeloos was verlopen – speculeren heeft geen zin.

De levensloop van een andere volksheld echter, Alex Higgins, bewijst dat wereldkampioen worden niet altijd gelukkig maakt. Deze oud-wereldkampioen is goed voor misschien wel het treurigste snookerverhaal dat er bestaat. Hurricane Higgins was net als Jimmy een speler die de fans op het puntje van hun stoel wist te krijgen.

Higgins werd geboren in Belfast en ging op zijn veertiende naar Engeland om jockey te worden. Daar werd hij echter te zwaar voor en toen besloot hij om snookerprofessional te worden, in 1971. Zijn eerste wereldtitel veroverde hij al in 1972. De toenmalige ster John Spencer werd met 37-32 verslagen.

Snookerwedstrijden duurden toen heel, heel lang.

Hij wordt nog een keer wereldkampioen, in 1982, door Ray Reardon te verslaan.

Zijn mooiste toernooiwinst dateert, volgens de kenners, uit 1983, toen hij UK Champion werd door de opkomende ster Steve Davis te verslaan met 16-15, na met 7- 0 te hebben achtergestaan.

Hij was taai, Alex Higgins.

Drankzucht en kleine criminaliteit maakten een einde aan zijn carrière. Hij werd regelmatig geschorst, zakte flink op de wereldranglijst, kwalificeerde zich niet meer voor grote toernooien en verdween langzaam uit het zicht.

Alex Higgins rookte ook veel en kreeg een paar jaar geleden keelkanker, ‘leaving him a shadow of the man he was’. Men beweert zelfs dat hij soms bedelt, in Manchester. Zijn
standplaats zou de ingang van een snookerclub zijn, voor hem geen slechte plek.

Alex Higgins heeft Jimmy verslagen in de halve finale van het WK in 1982, het WK dat hij later zou winnen. Jimmy White was pas negentien jaar. Hij stond met 15-13 voor en
zou zijn eerste finale bereiken.

Higgins kwam terug tot 15-14. En nog was er niets aan de hand, voor White. Die stond in de daaropvolgende frame voor met 0-59. Daarna maakte Higgins één van de mooiste breaks ooit.

Hij lag er bijna geen enkele keer mooi voor en raakte steeds maar uit positie, maar bleef scoren. Hij won de frame met 69-59. Wie de beelden nu ziet, kan niet geloven dat het echt is gebeurd. En toch is het gebeurd.

Arme Higgins, twee keer wereldkampioen en een einde zo droevig, dat gun je niemand.

Nee, het is beter dat Jimmy bleef spelen. Het zwalken bleef uit en hij kon nog een jaar of wat proberen om wereldkampioen te worden – zonder succes uiteraard. En na een heel erg lange carrière moet de BBC hem maar als commentator aanstellen, of een sponsor hem aannemen als boegbeeld met een paar lichte, representatieve taken.

Soms droom ik dat ik Jimmy White ben en net voor de zesde keer de finale van het WK heb verloren. Dan voel ik me zo verdrietig, dat is met geen ander verdriet te vergelijken. Dan ben ik verdrietig omdat ik Jimmy White ben. Dan haat ik het dat ik een volksheld ben. Dan heb ik er de ziekte in dat ik weer eens tweede werd. Dan ben ik bedroefd omdat ik mijzelf ben en vastzit in mijn lichaam, in mijn carrière, in deze sport. Jimmy White, stel ik me voor, ervaart dezelfde existentiële klem. Hij kan er niet uit – ik word wakker en alles is voorbij, hij wordt wakker en is altijd Jimmy White. Jimmy White kan natuurlijk niet zomaar ergens gaan bedelen. Dat zouden zijn fans niet pikken. Of toch wel? Alex Higgins was een volksheld en rot weg zonder dat iemand hem een helpende hand toesteekt. Wie weet, misschien was Alex Higgins een veel lastiger portret dan Jimmy. Lastiger in de omgang maar ook lastiger voor zichzelf. Jimmy heeft niet al te veel innerlijke tragiek. Dat houdt hem ook op de been. Hij is niet overdreven slim en niet overdreven dom. Hij heeft het een en ander meegemaakt, maar net niet te veel. En alles wat er eventueel fout gaat in zijn leven is, zolang hij als speler actief blijft, nooit zo erg als die zes nederlagen in zes finales van het WK. Jimmy is zo populair dat er een boek over hem is verschenen. Daar staat het allemaal in. Een jeugd in het teken van snooker. Spijbelen bij het leven. Nauwelijks kunnen lezen of schrijven. Rondhangen in snookertenten van bedenkelijk allooi. Vriendschappen met maffiose types. Een huwelijk dat soms uit elkaar knalt. Ruzies. Blauwe ogen. Veel geld kwijtraken.
Voor een toernooi naar Ierland en dan pas zes weken later weer thuiskomen. Weer ruzie. En altijd maar snooker, snooker, snooker. Ergens halverwege dat boek, vraagt de lezer zich wel af: wat had hij allemaal gewonnen als hij eens netjes thuis was gebleven? Op deze vraag is hierboven gespeculeerd: Jimmy White heeft het nodig om op de rand te leven. Onder spanning kan hij goed presteren en het enige wat hij wil doen, is presteren. Of in ieder geval proberen om goed te presteren. Spelen. Het is maar de vraag wat hij gaat doen als hij ineens niet meer kan spelen. Jimmy White leeft als een held, en permitteert zich alle extravaganties, maar dat mag, want hij is de allergrootste
publiekslieveling en hem wordt alles vergeven. Zolang hij actief blijft als snookerspeler, is er niets aan de hand. Bijna niets. Daarom heeft hij er zelf voor gezorgd dat zijn carrière onvoltooid is gebleven.

Tijdens het WK van 1995 las ik 84, Charing Cross Road van de Amerikaanse schrijfster Helene Hanff. Ik zag het boekje in een antiquariaat. De titel deed me aan Engeland denken, aan Engeland en aan snooker, hoewel het niks met snooker te maken heeft, het boekje, en ik kocht het voor een gulden.

Het boekje bestond voor het grootste deel uit een correspondentie die Hanff gedurende decennia voerde met een medewerker van een antiquariaat in Londen. Tussen die twee ontstaat een hechte band, maar ze ontmoeten elkaar nooit, hoewel de auteur dolgraag naar Engeland wil gaan.

Ik wilde ook dolgraag naar Engeland, naar Sheffield, naar het WK maar ook ik ging niet, en voorlopig zag het er niet naar uit dat ik ooit zou gaan.

Iemand die ik ken heeft een keer een wedstrijd gezien waarin Jimmy White meespeelde. Het was een toernooi van niks – ergens in Nederland, ik weet niet waar – en het zat desondanks toch goed vol.

Iedereen wilde Jimmy White zien.

Hij kweet zich van zijn taak, won de wedstrijd, maakte een century en zette voor iedereen die dat wilde zijn handtekening.

Ik vroeg hoe hij eruitzag, hoe hij precies deed, hoe de ballen erbij lagen toen hij zijn century maakte, ik vroeg mijn kennis echt de hemd van het lijf. Hij zei: ‘Gewoon.’ En: ‘Dat weet ik niet meer.’ Zie je wel. Het is ook altijd hetzelfde. Mensen kijken slecht om zich heen.

Een paar weken nadat ik mijn sollicitatiebrieven had geschreven, werd ik opgebeld door iemand de zich ‘De eigenaar van de Snookerclub’ noemde en die vroeg of ik zin had om in zijn club te komen werken. Mijn psychiater had het met hem over me gehad. Ik liet meteen, telefonisch, weten dat ik graag bij hem kwam werken, heel graag, en dat ik onmiddellijk naar zijn club wilde komen voor een sollicitatiegesprek.

Dat kon. Het was ongelooflijk: ik had nieuw werk, en niet zomaar werk, maar werk in de snookerclub, die, iets wat ik tot dan toe niet wist, vlak bij mij in de buurt lag

Uiteraard was dit niet mijn droombaan, of bleek dit niet mijn droombaan te zijn. Ik heb er een paar maanden rondgehangen, maar een snookerclub is geen goede omgeving om van het snookerspel te genieten. Het tappen van bier of het inschenken van cola is een dag niet erg. Daarna wordt het langzaam irritant. Net als de Aziaten die geen fooi geven of de brallende Engelse toeristen.

Ik heb nog overwogen om een mooi, belezen meisje dit verhaal in te schrijven. Een meisje dat zich, ondanks haar schoonheid, aan mij zou verbinden. Jammer genoeg werkte zij daar niet, maar in de verbeelding, bedacht ik, is zoiets toegestaan.

Ik heb het als te onwaarschijnlijk terzijde geschoven.

Na twee of drie sessies was ik uitgesproken met mijn psychiater, of psycholoog, of hoe zo’n sterrenwichelaar ook moge heten. Ik wist het wel. Het was mooi geweest. Jij weet net als ik dat dat soort mensen bestáát bij de gratie van sukkelaars zoals ik, mensen die worden doorverwezen en dan een tijdje méédoen.

Zo liep het snookerjaar bijna uit zichzelf af, daarbij geholpen door de trage maar onvermijdelijke gang van de kalender.

Voor het eerst was ik in een impasse geraakt en die impasse duurde inderdaad een heel jaar. Een heel jaar lag ik snooker. Een nieuw jaar brak aan, ik kreeg ander werk en sleepte me langzaam uit de ellende. Die ik nooit als ellende had ervaren.

Wat mij in 1995 overkwam, is me pas dit jaar (het is nu 2013) ten volle duidelijk geworden. Ik werd, rond mijn dertigste, letterlijk ontslagen. Uit de liefde, uit mijn werkkring… ik had me kunnen baden in mijn nieuwe vrijheid, meteen, maar dat lukte me niet. Ik had de omweg van de obsessie nodig om tot dat inzicht te geraken.

De vraag blijft: ben ik tot dat inzicht geraakt? Ik twijfel.

Na 1995 heb ik nog jaren in betaalde kantoorbanen rondgehangen, tot het echt niet meer ging. In 2006 werd ik voor de laatste keer ontslagen, en daarna ben ik nooit meer naar een vaste dienstbetrekking teruggekeerd.

Wat horden Nederlanders drijft om dat wel te doen, dagelijks, is mij een raadsel. Een raadsel dat niet alleen kan worden opgelost door te wijzen op het salaris dat aan het eind van de maand wordt overgemaakt.

Mensen zijn van nature slaafs.

Ik misschien ook, maar ik kan me daar helaas niet meteen bij neerleggen.

Ooit had ik het idee om dit verhaal, deze brief, tot een roman te laten uitgroeien. Die roman zat er niet in; die lag, zoals alles, snooker achter het korte verhaal die de tekst bleek te zijn. Daarmee komen we tot de kern van wat ik hier aan het schrijven ben, aan jou.

Volgens mij heb ik heel lang het idee gehad dat ik een roman moest schrijven. Dat schiep een niet-realistische, aan mijzelf opgelegde verwachting. Schrijven, redeneerde ik, is het schrijven van romans. Dat genre, daarin ligt de kern van alles – wie geen roman schrijft, is een sukkelaar.

De tijd die ik heb verspild met het schrijven van romans!

Daar heb ik overigens een verhaal over geschreven: ‘Het gedroomde oeuvre’. Een tekst die tussen de 5.000 en 10.000 woorden groot is, gaat me nog redelijk af. Alles wat daarboven komt, wordt ingewikkelder. Omdat ik niet in staat ben een ‘ding’ van die omvang te structureren.

Structuur, daar was ik in 1995 naar op zoek, en snooker is natuurlijk één grote uiting van structuur. Het spel, bedoel ik, niet de spelers, die van zichzelf of heel gestructureerd (Stephen Hendry, John Williams) kunnen zijn of juist helemaal niet (Jimmy White, Ronnie O’Sullivan).

En laten we eerlijk zijn: de meeste romans zijn gewoon niet om door te komen. Zelfs de veel bejubelde, met prijzen overladen uitingen van romankunst die iedereen leest of zou willen lezen, geven meestal een smaak van muffe fabrieksbrie af. Natuurlijk is deze opmerking onzinnig en doet zij de meeste romans tekort. Toch ben ik liever apodictisch dan genuanceerd.

In 1995 bracht ik die structuur terug tot een groen veld, met zes gaten en twee spelers die 22 ballen tot hun beschikking hebben. Dat die 22 ballen oneindig gecompliceerde posities kunnen innemen, en dat een speler zelfs ‘klem’, snooker, kan komen te liggen is niet beangstigend. Het is spannend. Het is sport. Niet het echte leven.

Daarmee kom ik bij de kern van de zaak, een zaak die mij in 1995 niet duidelijk was. Ik had in 1995 meer dan genoeg aan de fictie, of het verhaal, dat snooker mij bood. Het echte leven ging mij werkelijk vele golven te hoog, en ik vrees dat dit nog steeds het geval is.

Ik was ontworteld, al twaalf jaar uit Limburg weg, ik wilde iets, maar wat? Ik wist niets, bijna letterlijk: niets.

Vrees niet, dit is geen bekentenisliteratuur. Gerrit Komrij schreef in zijn gedicht ‘De zwijgzaamheid’: Eer zal men kakken in zijn hoed, / Dan dat ik u mijn ziel blootleg / En zeg wat ik thans lijden moet.’ Ik heb dit altijd de enig juiste houding tegenover eventuele bekentenissen gevonden.

De schrijver die bekentenisdwang gevoelt, of de wens heeft om zijn leed te etaleren, kán geen goede schrijver zijn. Leed moet worden opgelost in de tekst die je schrijft. Die mag dan van zichzelf best ‘droevig’ zijn, of ‘doordrenkt van een melancholie waarbij Tsjechov in het niet verzinkt’, maar wat er allemaal ‘echt gebeurd’ is in het leven van de schrijver, blijft erbuiten.

De schrijver staat als een god buiten zijn schepping, waar hij wel en geen deel van uitmaakt. Als een snookerspeler, inderdaad.

© Chrétien Breukers