Joost Zwagerman is al ruim vijf jaar dood. Ik kan het bijna niet geloven, toch spreken de data voor zich: 18 november 1963 – 8 september 2015. Hij was dus net geen 52 toen hij zich verhing. Ik herinner me de impact van zijn daad op het Nederlandse mediabestel. Het leek alsof er een lawine losraakte. Toch was het bijna ironisch dat vooral de bekendheid Zwagerman werd herdacht. Met de schrijver Zwagerman wist men zich in 2015 al minder raad – en nu is dat schrijverschap nog verder in de vergetelheid geraakt.

De laatste jaren van zijn leven was Zwagerman een achterdochtige allesweter die als een soort godheid alles wat er over hem gezegd werd in de gaten hield. En van commentaar voorzag. Dat commentaar was niet beknopt en het werd opgediend in lange e-mails, die hij met veel uitroeptekens en spelfouten tot diep in de nacht zat te typen, en zonder ze te herlezen verzond. Ik kan me dat nog wel herinneren, ik heb meerdere e-mails van hem mogen ontvangen – e-mails waarin hij me beschuldigde van God mag weten wat of hoe. Als ik op De Contrabas over hem schreef, hoefde ik geen dagen te wachten tot het antwoord volgde.

Het werd een vorm van pesten, van mijn kant. Ik moest regelmatig denken aan de uitspraak van W.F. Hermans: Zodra ik vind dat mijn naam weer eens in de krant moet komen, trap ik op Gomperts, niet uit kwaadaardigheid, maar zoals een trambestuurder op een bel.’ Mijn naam kwam dan wel niet in de krant, maar ophef was verzekerd. Joost Zwagerman liet geen pesterij lopen. Zwagerman dreigde met rechtszaken, nam me de publicatie van een negatieve recensie (van iemand anders) op het werk van Pieter Boskma kwalijk, hij vlooide mijn stukken uit op ‘fouten’ en ‘onregelmatigheden’ en hij werd niet moe te beweren dat mijn proza ‘de toets der kritiek niet kon doorstaan’. Op het Boekenbal van 2015 wilde ik hem een hand geven. Hij weigerde. 

Ik heb Zwagerman altijd gezien als iemand met een overvloed aan talent. Zijn eerste romans zijn, hoe je het ook bekijkt of wilt bekijken, goed. Dat hij daar geen vervolg aan heeft gegeven en zijn oeuvre in die zin liet versloffen, lag aan de uitweg die hij koos. Die van de non-fictie. De stukken die hij essays noemde, waren meestal niet meer dan handig bij elkaar gecompileerde kennis-stukjes, een beetje ijzeren-heinig geformuleerd en met het wapperende vingertje aan elkaar gelijmd. Hij was geen essayist, daarvoor wist hij alles veel te zeker. Hij was ook geen dichter overigens, daarvoor bleven zijn gedichten te veel in de aemulatio steken. Hij was wel degelijk een verhalenverteller. Alleen vertelde hij op den duur geen verhalen meer. Hij begon zijn eigen levensverhaal te stileren. Met dramatische gevolgen.

Arielle Veerman was lang met Zwagerman samen en schreef over die periode en de nasleep ervan De langste adem. Ze noemt het een autobiografische roman. Het boek, eerder dit jaar gepubliceerd, wilde ik eerst niet lezen. Een weduwe die verhaal haalt, altijd gevaarlijk. Toch las ik het, in mijn nieuwe hoedanigheid van lid van de Openbare Bibliotheek. Het boek viel me niet tegen. Ik las het in een paar uur uit en bleef daarna nog geruime tijd weemoedig voor me uitkijken. Wat voor mensen in ‘de literatuur’ een spel was, was in het echte leven een uitgestrekte hel. Wat Veerman met haar gezin heeft doorstaan, is geen kleinigheid. En ja, ik weet: een verhaal heeft altijd twee kanten. Toch komt het karakter van Zwagerman, in Veermans proza, vrij levendig in beeld. Zo was hij. Zo leek hij mij in elk geval te zijn.

Een roman is deze tekst natuurlijk niet. Het is een memoir. Veerman heeft haar verhaal over hun huwelijk verteld, misschien ook om de gezamenlijke kinderen te laten weten hoe het was. Ze is niet iemand die nog meer romans zal schrijven, vermoed ik. De bijna manische, aangeboren formuleerdrift die Zwagerman kenmerkte heeft ze niet. Ze is een buitenstaander die het domein van de literatuur betreedt om de ficties rond haar persoon te lijf te gaan. Geen slechte uitgangspositie.

Ze heeft in De langste adem een punt gemaakt. De schrijver Zwagerman, wereldberoemd in Nederland, vastgelopen in zijn oeuvre, een man die zijn roem zo serieus nam dat iedereen er in mee moest gaan, wordt in haar boek ondanks alles liefdevol beschreven. Liefdevol en realistisch. Niet alle schrijvers zijn engelen. Soms zijn ze, blijkt achteraf, de duivel die zijn omgeving en zichzelf in de fik zet. En dat gebeurt bijna nooit ongestraft.

Wat uit Veermans boek zeker blijkt: charlatans als Bram Bakker moeten uit hun ambt worden gezet. En de literaire wereld is, ook al probeert men de schijn op te houden, een gesloten bastion waarbinnen de alfamannen en -vrouwen de dienst uitmaken; om de literatuur gaat het niet, of bijna nooit.