Mijn oude huis, op de eerste verdieping, aan de Merwedekade in Utrecht

Bij het opruimen van mijn oude laptop vond ik deze tekst terug. Ik heb hem ooit willen gebruiken, maar dat kwam er nog niet van. Nu zet ik hem hier maar neer.

Aan de kade

Een paar weken geleden zag ik elke ochtend als ik thuis was hetzelfde tafereel.

Een man en een vrouw lieten rond elf uur in de ochtend allebei een hond uit. Zij een Golden Retriever, hij een hond die ik niet thuis kon brengen en die mijn opa een Chinese Windhond zou noemen. Iets uit de vuilnisbak. Hij kwam van links, zij van rechts.

Ongeveer ter hoogte van mijn huis ontmoetten ze elkaar en lieten ze de honden los. Die gingen eerst even bij de vrouw staan, lieten zich aaien en begonnen dan een werveling over het grasveld, maar daar keek ik niet naar; het ging om de man en de vrouw.

Ze vonden elkaar leuk. Maar ze deden er niks aan. Je zag het wel. Ik moest elke keer als ik ze zag de neiging onderdrukken om naar beneden te lopen, de straat op, en ze toe te spreken: ‘Hou op met dit geschuifel!’

Zij woelde met haar rechterhand door haar haren, hij bracht zijn hand tot bijna bij haar schouder, ze kwamen tijdens het gesprek soms bijna tegen elkaar aan te staan, ze lachten, oh, ze lachten, en ondertussen lieten hun ogen elkaar niet los.

De groenstrook lichtte er elke ochtend van op. Met de stroom die ze opwekten kon ik tot een uur in de middag een gevoel van welbehagen in stand houden.

Na een half uur was het voorbij. Dan werden de honden aangelijnd, en verdwenen ze uit beeld; hij naar links en zij naar rechts. Ze keken nog een paar keer om, allebei, en zwaaiden.

De laatste ochtend dat ik ze gezien heb, de man en de vrouw, is alweer weken geleden. De honden hielden een wedstrijd richting een van de speelplekken die de groenstrook onderbreken. De vrouw en de man stonden langer dan ooit te talmen, te praten, ze lachte, hij wees iets aan en begon een verhaal te vertellen waar ze met glinsterende ogen naar luisterde.

Wat bezielde me om inderdaad naar ze toe te gaan, zoals ik me al een paar keer had voorgenomen? Ik zou het niet weten en het doet er ook niet toe. Ik trok mijn schoenen aan, haalde een hand door mijn haar en liep de trap af, het gras op, de twee tortelduiven tegemoet. Ze hoorden me niet, althans, ze reageerden niet op mijn groet en hun ogen keken door me heen.

De honden kwamen bij me staan en lieten zich aaien. De Golden Retriever had de droevigste ogen die ik ooit heb gezien, het vuilnisbakkending keek me aan alsof hij behoorlijk veel van me verwachtte. Ik pakte een tak die bij mijn voeten lag op en gooide die van me af; daar gingen ze weer, in gestrekte draf, hun lichamen alleen maar beweging.

Ik luisterde naar de twee mensen en ineens besefte ik dat ze Limburgs dialect spraken. In Utrecht hoor je dat niet vaak. Ik keek nog eens beter naar ze en er viel me nog iets aan ze op: ze leken wel in zwart-wit gefotografeerd. Hun kleding, hun gezichten, de tas de vrouw droeg, de stropdas van de man, alles aan die twee was wit, zwart of grijs.

Ik sprak ze in het dialect toe en nog steeds kreeg ik geen enkele reactie. Ze bleven in elkaar verzonken; hij voerde wat flauwe grapjes op, zij lachte, ze vertelde een verhaal over een zus van haar die net verkering had met een man die accordeon kon spelen, ze namen zo langzamerhand afscheid van elkaar, de honden werden teruggeroepen en aangelijnd.

Ik keek ze na, om en om, de man en de vrouw. En toen ze allebei ongeveer honderd meter van me verwijderd waren (hij naar links en zij naar rechts) zag ik wie die mensen zijn, of beter: waren. Hij was mijn vader, net vijfentwintig, met zijn zondagse pak aan en een stropdas om, zij mijn moeder, negentien en in haar eerste uitgaansjurk.

Het besef overweldigde me en toch sprak het volledig vanzelf.

Daar liepen ze, richting de Vondellaan, op zoek naar een passend moment om zich aan elkaar te verbinden en, maar dat was lang geleden, mijn ouders te worden.